Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2019:216

Zaaknummer

190134

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij door raad gegrond verklaard met oplegging van een berisping. Verweerder heeft zich niet gedragen jegens klaagsters zoals dat van een advocaat mag worden verwacht en heeft met hen rechtstreeks gecorrespondeerd terwijl zij door een advocaat werden bijgestaan. Bekrachtiging.

Uitspraak

BESLISSING                                

van 16 december 2019

in de zaak 190134

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagsters

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 15 april 2019, onder nummer

18-753/DB/OB, aan partijen toegezonden op 15 april 2019, waarbij de klacht gegrond is verklaard, aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de proceskosten. 

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:57.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 mei 2019  ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van klaagsters;

-    de brief met bijlagen van verweerder van 14 juni 2019;

-    de brief met bijlage van klaagsters van 26 juni 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 augustus 2019, waar klaagsters en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

2.3    Bij brief van 28 augustus 2019 heeft verweerder de voorzitter en de leden van het hof gewraakt. Het wrakingsverzoek is behandeld door de wrakingskamer op 29 oktober 2019. Het wrakingsverzoek is afgewezen bij beslissing van 2 december 2019.

2.4    Na afwijzing van het wrakingsverzoek is de behandeling van het hoger beroep hervat in de stand waarin het zich bevond voorafgaand aan de wraking.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, omdat hij zich rond het overlijden van de echtgenoot van klaagster sub 1, met wie zij op dat moment niet meer samenleefde, niet heeft gedragen zoals van een advocaat mag worden verwacht en omdat hij rechtstreeks met klaagsters heeft gecorrespondeerd terwijl zij door een advocaat werden bijgestaan.

 

4    FEITEN

4.1    Tegen de vaststelling van de feiten door de raad heeft verweerder geen grief gericht. Het hof neemt deze door de raad vastgestelde feiten deels over en vult ze deels aan.

4.2    Verweerder trad op als de advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster sub 1. Klaagster sub 2 is de dochter van de cliënt van verweerder. Op 4 november 2017 is de cliënt van verweerder onverwacht overleden. Verweerder was op dat moment in het ziekenhuis aanwezig om de vriendin van zijn cliënt, die vanaf dat moment ook zijn cliënte werd, bij te staan. Klaagster sub 1 is nog diezelfde avond naar de onderneming van haar ex-echtgenoot gereden, heeft zich de toegang tot die onderneming verschaft en vervolgens de handelsvoorraad en contant geld meegenomen.

4.3    Op zondag 5 november 2017 zendt verweerder rechtstreeks aan klaagsters  een e-mail (met een cc aan de advocaat van klaagster sub 1) waarin hij hen wijst op het feit dat zij geen beheersdaden en beheershandelingen die de nalatenschap van zijn cliënt betreffen (zoals het betreden van de onderneming) mogen verrichten. Verweerder schrijft verder te hebben vernomen dat er acties zijn geïnitieerd om het lichaam van de overledene te verplaatsen, zonder toestemming van zijn cliënte die executeur testamentair is, en vraagt klaagsters af te zien van zodanig handelen. In deze mail meldt verweerder dat de overledene geleden heeft onder het gebrek aan contact met klaagster sub 2 en een confrontatie waarbij zij haar vader in het gezicht zou hebben gespuwd. Verweerder maakt voorts opmerkingen over een telefoongesprek tussen klaagster sub 2 en haar oma dat voor laatstgenoemde belastend zou zijn geweest. Een kopie van deze e-mail stuurt verweerder naar een viertal derden.

4.4    In reactie op de e-mail van 5 november 2017 antwoordt de advocaat van klaagster sub 1 bij brief van 6 november 2017 dat klaagster niets onoorbaars heeft gedaan, maar dat zij, gelet op de bijzondere aard van de onderneming en de in dat verband geldende regelgeving en vergunningplicht, juist in overleg met politie en justitie heeft gehandeld.

4.5    Op 6 november 2017 zendt verweerder nogmaals een e-mail rechtstreeks aan klaagsters. Hij deelt hen mede dat zijn cliënte alleen en zelfstandig bevoegd is om de uitvaart van de overledene te verzorgen, de benoeming tot executeur heeft aanvaard en verweerder als mede executeur heeft benoemd. Verweerder wijst klaagster sub 1 er op dat zij onterfd is en klaagster sub 2 dat haar geen enkele bevoegdheid toekomt. Verweerder sommeert klaagsters om definitief elk handelen te staken omdat zij onbevoegd zijn. Een kopie van deze e-mail stuurt verweerder naar het eerdergenoemde viertal derden alsmede de advocaat van (inmiddels, beide) klaagsters.

4.6    Verweerder richt zich bij brief van 6 november 2017 tot klaagster sub 1 en sommeert haar om geld en goederen van de onderneming te retourneren, alsmede een bepaald  geldbedrag.

4.7    De advocaat van klaagster sub 1 stuurt verweerder op 8 november 2017 een brief waarin hij een dringend beroep doet op zowel verweerder als diens cliënte om hem de gelegenheid te geven om met zijn cliënte een en ander op een rijtje te zetten. Op dezelfde dag heeft verweerder jegens klaagster(s) een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoir beslag op diverse roerende en onroerende goederen, tevens verlof tot boedelbeschrijving en beslag tot afgifte van een auto. Het verzochte verlof is verleend en kort daarna heeft de deurwaarder de betreffende beslagen gelegd.

4.8    Op vrijdag 10 november 2017 meldt verweerder aan de advocaat van klaagsters dat klaagster sub 1 niet welkom is op de uitvaart, maar dat haar dochter wel welkom is om afscheid van haar vader te nemen. De advocaat antwoordt daarop dat de e-mail is doorgestuurd aan klaagster sub 1 maar dat zij op dat moment niet aanspreekbaar is. Verweerder zendt vervolgens rechtstreeks een email aan klaagster sub 1 waarin hij hun telefoongesprek bevestigt, dat hij haar advocaat niet kon bereiken en dat hij zich daarom genoodzaakt ziet haar rechtstreeks aan te schrijven. Verweerder deelt klaagster sub 1 mede dat zij (anders dan haar dochter) niet welkom is tijdens de uitvaartdienst, dat professionals daarop zullen toezien en dat een verstoring van de plechtigheid niet zal worden toegestaan.

4.9    Op woensdag 15 november 2017 stuurt verweerder wederom een mail naar klaagster sub 1 waarin hij verwijst naar een eerder telefoongesprek. Verweerder deelt mee dat hij in deze optreedt in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap en bespreekt in dat kader een aantal punten met betrekking tot de nalatenschap.

4.10    Klaagsters hebben zich bij brief van 27 november 2017 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

 

5    BEOORDELING

5.1    Voor zover verweerder ter zitting van het hof beoogd heeft (alsnog) bezwaar te maken tegen de formulering van de klacht wordt dit bezwaar door het hof gepasseerd. De raad heeft blijkens het proces-verbaal de formulering van de klacht aan partijen voorgehouden en partijen zijn daarmee akkoord gegaan. Voor een aanpassing van de formulering van de klacht is bovendien geen aanleiding nu deze, naar het oordeel van het hof, de door klaagsters geformuleerde bezwaren (in de kern genomen) correct en duidelijk weergeeft. Verweerder is in de gelegenheid gesteld op deze klacht te reageren en heeft dat ook gedaan, zowel bij de raad als bij het hof.

5.2    De klacht ziet op het rechtstreeks benaderen van klaagsters door verweerder vanaf 5 november 2017 en de wijze waarop dat is geschied. De raad heeft geoordeeld dat verweerder in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet heeft gehandeld door geen enkele distantie te betrachten tot klaagsters en zich jegens hen onnodig grievend uit te laten, door zijn mails mede te richten tot derden, en door klaagster sub 1 vanaf 5 november 2017 en klaagsters vanaf 6 november 2017 rechtstreeks aan te schrijven terwijl verweerder wist dat zij door een advocaat werd(en) bijgestaan.

5.3    Het hof merkt allereerst op dat verweerder onder randnummers 1.6 en 1.7 van zijn appelschriftuur verwijst naar eerder bij de raad naar voren gebrachte argumenten, waarna hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de raad. Het hof begrijpt dit aldus, dat verweerder ook in appel (nog) verwijst naar zijn bij de raad naar voren gebrachte principiële verweren, te weten:

a)   schending van het recht op een fair trial

b)   strijd met de advocatenwet

c)   onverbindendheid van de gedragsregels voor advocaten

d)   gedragsregel 18 lid 2 (1992) is in strijd met art 3:37 BW

e)   strijd met het legaliteitsbeginsel

5.4    De raad heeft dienaangaande geoordeeld (samengevat) dat:

-     het recht op fair trial in de tuchtprocedure niet is geschonden. Dat de deken een dekenstandpunt heeft ingenomen, betekent niet dat de raad vooringenomen zou zijn en verweerder geen eerlijk proces heeft gekregen. Ook is er meer dan voldoende ruimte gegeven en door verweerder ook genomen voor het toepassen van hoor en wederhoor. De raad heeft verweerder tijdens de mondelinge behandeling veel meer tijd dan gepland gegeven om zijn verweren naar voren te brengen en verweerder heeft die mogelijkheid benut.

-     het innemen van een dekenstandpunt is niet in strijd met de Advocatenwet. Dat niet alle dekens een dergelijk standpunt innemen maakt dat niet anders. Voor zover verweerder het oneens is met de handelswijze van de deken en zijn beklag wil doen over het feit dat de deken geen bemiddelingsgesprek heeft geïnitieerd, kan verweerder dit bespreken met de deken. Het handelen van deze deken staat in deze procedure niet ter discussie.

-    verweerder stelt dat de gedragsregels niet bindend zijn en dat meer specifiek gedragsregel 18 lid 2 van de Gedragsregels 1992 in strijd is met de wet (art 3:37 BW). Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen die, naar de heersende opvatting in de kring der advocaten, behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Van onverbindendheid van de gedragsregels of strijd met het legaliteitsbeginsel zoals door verweerder gesteld is dus geen sprake.

Het hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Hetgeen dienaangaande in hoger beroep nog naar voren is gebracht is grotendeels een herhaling van hetgeen in een eerder stadium al naar voren is gebracht en leidt niet tot een ander oordeel.

5.5    Het hof komt alsdan toe aan de grieven die verweerder onder randnummer 4.2 van zijn appelschriftuur heeft aangevoerd tegen het oordeel van de raad en die (naar het hof begrijpt) neerkomen op het navolgende:

A-E.    klaagsters komt geen klachtrecht toe, omdat zij onrechtmatig jegens de cliënte van verweerder hebben gehandeld. Voorts stelt verweerder dat de raad partijdig is omdat aan dit verweer voorbij wordt gegaan;

B.    het stond verweerder vrij klaagsters aan te schrijven, aangezien hij niet alleen klaagsters maar ook hun advocaat heeft aangeschreven en dit (desondanks) niet tot een tijdige reactie heeft geleid ten aanzien van zijn opmerkingen over het verplaatsen van het lichaam van de overledene, en het teruggeven van (in de visie van verweerder) ontvreemde goederen;

C.    het stond verweerder vrij de gewraakte uitlatingen te doen op grond van het hem toekomend recht van vrije meningsuiting;

F.    de raad verlaat de grondslag van de klacht door zich uit te laten over het toesturen van mails aan derden, terwijl dat geen onderdeel uitmaakte van het partijdebat, waarmee de raad zich partijdig betoont.

        Een grief met letter D ontbreekt, en grief G laat het hof onbesproken omdat het niet zozeer een grief is als wel een conclusie (dat de raad tot een onjuist oordeel is gekomen).

        ad A en E: beweerdelijk onrechtmatig handelen       

5.6    Anders dan verweerder verdedigt, staat niet ter beoordeling of en in hoeverre klaagsters jegens zijn cliënte onrechtmatig hebben gehandeld. Een dergelijk handelen kan desgewenst aan de civiele rechter worden voorgelegd. De stelling van verweerder dat klaagsters door hun onrechtmatig handelen geen recht meer hebben om te klagen, vindt geen steun in het recht. Terecht is de raad dan ook aan dit argument voorbij gegaan, van enige partijdigheid bij de raad is derhalve geen sprake. Het hof voegt daar volledigheidshalve aan toe dat ook als er veronderstellenderwijze van moet worden uitgegaan dat klaagsters onrechtmatig hebben gehandeld, dit verweerder geen vrijbrief geeft om naar eigen goeddunken te handelen. Ook in een dergelijk geval gelden onverkort de hierna te noemen beperkingen.

ad C: de gewraakte uitlatingen en vrijheid van meningsuiting

5.7    Ter beoordeling in deze tuchtprocedure staat of het optreden van verweerder (in vervolg op dat beweerdelijk onrechtmatig handelen, maar dus ook los daarvan) de toets van artikel 46 Advocatenwet kan doorstaan. Bijna per definitie bestaan er tegengestelde belangen tussen de cliënt van een advocaat en diens wederpartij. Daarbij heeft de advocaat een grote maar niet onbeperkte vrijheid om de belangen van zijn cliënt te dienen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van de wederpartij worden beknot. Uiteraard dient een advocaat bij het behartigen van de belangen van zijn cliënt ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van een derde, c.q. wederpartij. Tuchtrechtelijk is van belang of de advocaat: a) zich onnodig grievend heeft uitgelaten, b) feiten heeft geponeerd waarvan hij de onwaarheid kent of kan kennen, c) de belangen van de derde c.q. wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. Met betrekking tot het gestelde onder b) moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.8    Voor wat betreft de inhoud en toon van de mail van 5 november 2017 is het hof (met de raad) van oordeel dat verweerder geen enkele distantie heeft betracht tot klaagsters en zich onnodig grievend heeft uitgelaten. Zo schrijft verweerder dat zijn cliënt erg geleden heeft onder het gebrek aan contact en dat klaagster sub 2 hem in het gezicht zou hebben gespuugd. Daarnaast maakt hij opmerkingen over het telefoongesprek van klaagster sub 2 met haar oma. Dergelijke opmerkingen dienen geen redelijk doel, zijn kwetsend en onder de gegeven omstandigheden onnodig grievend. In een emotioneel beladen zaak zoals de onderhavige, had verweerder de nodige professionele distantie moeten betrachten en had verweerder zijn woorden veel zorgvuldiger moeten kiezen en dit soort onnodig kwetsende opmerkingen moeten voorkomen. Door dat niet te doen, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Of het vaststaande feiten betreft, is niet relevant. Relevant is dat verweerder in zijn e-mail van nog geen dag na het overlijden van de (ex-)man en vader van klaagsters had kunnen volstaan met de enkele vermelding van de slechte verhoudingen, de gehanteerde toelichting was volstrekt onnodig. Anders dan verweerder stelt, werd hij hierdoor niet in de vrijheid van meningsuiting beknot, maar koos hij in tuchtrechtelijk verwijtbare zin voor bewoordingen die onder de omstandigheden noodzakelijk noch gepast waren.

ad B: direct aanschrijven klaagsters

5.9    Anders dan de raad kan het hof verweerder volgen in zijn keuze om klaagsters bij e-mail van zondag 5 november 2017 te verzoeken om af te zien van beheersdaden. Hij mocht er op dat moment van uit gaan dat de advocaat van klaagster sub 1, omdat het weekend was, niet direct bereikbaar en/of beschikbaar was, terwijl zijn cliënte c.q. de nalatenschap een spoedeisend belang bij dit schrijven niet kan worden ontzegd. Hetzelfde geldt voor het verzoek om het lichaam van de overledene niet te verplaatsen. Hoewel verweerder hierover met Monuta al concrete afspraken had gemaakt, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij zekerheidshalve klaagsters in dezelfde e-mail daarop heeft gewezen.  

5.10    Vanaf maandag 6 november 2017 was het verweerder bekend dat niet (alleen klaagster sub 1 maar) ook klaagster sub 2 bijgestaan werd door een advocaat. Vanaf dat moment stond het verweerder in ieder geval niet meer vrij klaagsters (of één van hen) rechtstreeks aan te schrijven. Desondanks heeft verweerder bij mail van 6 november 2017, brief van 6 november 2017, mail van 10 november 2017 en mail van 15 november 2017 zich rechtstreeks tot klaagster sub 1 dan wel klaagsters gewend terwijl hem dat niet meer vrij stond. Op grond van het eerste lid van Gedragsregel 18 (Gedragsregels 1992) kan een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doen door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming geeft zich rechtstreeks tot diens cliënt te wenden. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake.

5.11    De stelling van verweerder dat hij aanzeggingen met rechtsgevolg heeft gedaan, treft geen doel. Deze uitzondering van het tweede lid van gedragsregel 18 ziet op aanzeggingen die, om het daarmee beoogde rechtsgevolg te kunnen bewerkstelligen, niet anders gedaan kunnen worden dan rechtstreeks aan de andere partij. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake; de sommaties en verzoeken hadden zonder problemen aan de advocaat van klaagsters kunnen worden gezonden. Aan verweerder komt niet de vrijheid toe om naar eigen inzicht en keuze rechtstreeks een aanzegging aan de wederpartij te doen.

5.12    De stelling van verweerder (ook ter zitting van het hof nog aangevoerd) dat hij klaagsters rechtstreeks heeft aangeschreven omdat hun advocaat niet (tijdig) reageerde, treft evenmin doel. Dat is geen reden om klaagsters dan maar rechtstreeks aan te schrijven, nog daargelaten dat uit het dossier blijkt dat de advocaat van klaagsters wel degelijk reageerde op de mails van verweerder. Dat verweerder het met de inhoud van die reactie niet eens was, geeft hem geen vrijbrief om dan klaagsters rechtstreeks aan de te schrijven. Door dat toch herhaaldelijk te doen, heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.

ad F: toesturen van mails aan derden 

5.13    Verweerder merkt terecht op dat de raad heeft overwogen:

De raad acht het daarnaast ongepast dat verweerder zijn mails niet alleen richt aan klaagsters maar tevens aan een vijftal derden, waaronder de bedrijfsleider van de onderneming van zijn cliënt en de financieel adviseur, die met deze kwestie slechts zijdelings te maken hadden. Het past een behoorlijk advocaat niet om derden in dit soort gevoelige kwesties te betrekken.

terwijl dienaangaande door klaagsters geen klachtonderdeel is geformuleerd en/of opmerkingen zijn gemaakt. Het hof neemt deze (blijkbaar ambtshalve opgenomen) overweging niet over en laat het ook bij het opleggen van een maatregel buiten beschouwing.

5.14    Hetgeen overigens door verweerder (in zijn appelschriftuur dan wel ter zitting) nog is aangevoerd, zoals de te beschermen belangen van derden waaronder zijn cliënte alsmede de (principiële) vragen die hij aan het hof voorlegt, leidt niet tot een ander oordeel.

5.15    Zoals onder 5.9 (mail van 5 november 2017 rechtstreeks gericht aan klaagster sub 1) en 5.13 (derden in de cc) weergegeven neemt het hof de overwegingen van de raad op een tweetal onderdelen niet over. Desondanks komt het hof tot hetzelfde oordeel over de op te leggen maatregel. Gelet op de ernst van hetgeen verweerder wordt verweten kan niet met een mindere maatregel worden volstaan, mede gelet op het feit dat aan verweerder al eerder een maatregel van waarschuwing is opgelegd wegens onnodig grievende uitlatingen, en hij in het onderhavige geval nog altijd niet inziet dat hij in dezen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.16    De beslissing van de raad dient op grond van het voorgaande te worden bekrachtigd in zoverre als hiervoor is overwogen.

5.17    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50,- reiskosten aan klaagsters;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.5    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagsters. Klaagsters moeten daarvoor tijdig het rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.6    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.7     Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 15 april 2019, met nummer 18-753/DB/OB met in achtneming van hetgeen hiervoor in sub 5.9 en 5.13 is overwogen;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klaagsters, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, A.A.H. Zegers, M.L. Weerkamp en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2019.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 16 december 2019.