Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-01-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2020:2

Zaaknummer

19-538/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat gegrond. Het valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij de brief van de rechtsbijstandverzekeraar van klager, waarin het standpunt werd ingenomen dat het recht op polisdekking voor klager kwam te vervallen, niet direct na ontvangst daarvan aan klager heeft doorgestuurd, zodat klager al in 2014 bekend zou zijn geweest met het standpunt van de verzekeraar omtrent de polisdekking. Ook valt klager te verwijten dat hij onvoldoende (duidelijk) met klager heeft gecommuniceerd over het niet opvoeren van de schade samenhangende met de beleggingspanden en de redenen waarom die schade volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking kwam. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 6 januari 2020

in de zaak 19-538/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:   

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 juni 2018 hebben klagers het klachtformulier op de site van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam ingevuld en daarmee bij de deken van de Orde van Advocaten in genoemd arrondissement (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 1 augustus 2019 met kenmerk 2018-669684, door de raad ontvangen op 6 augustus 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 november 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van:

-    de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 41 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager heeft als gevolg van een aanrijding op 30 oktober 2013 letsel opgelopen. De verzekeraar van de veroorzaker van de aanrijding, Univé, heeft wettelijke aansprakelijkheid erkend. Aanvankelijk werd de zaak van klager behandeld door zijn rechtsbijstandsverzekeraar ARAG. 

2.2    Klager is zelfstandig ondernemer. Als gevolg van de aanrijding kon hij zijn werkzaamheden niet meer verrichten. Door het verlies aan inkomsten ontstonden ook problemen met de betaling van kosten die verbonden waren aan drie door klager verhuurde beleggingspanden. Klager had deze panden aangekocht als pensioenvoorziening. Omdat bevoorschotting door Univé traag verliep, heeft ARAG klager bij e-mail van 7 oktober 2014 geadviseerd om een kort geding aanhangig te maken. Klager heeft gebruik gemaakt van zijn recht op vrije advocaatkeuze en heeft zich in oktober 2014 tot verweerder gewend.

2.3    Verweerder heeft op 13 oktober 2014 een opdrachtbevestiging aan klager gestuurd.

2.4    Bij brief van 20 oktober 2014 heeft verweerder aan ARAG bericht dat hij de verdere behandeling van het dossier van klager zou voortzetten. De brief luidt verder, voor zover relevant, als volgt:

“Polisdekking. Geen afstand van recht

Ik ben er (alleen) mee akkoord gegaan de buitengerechtelijke behandeling over te nemen voor zover dit uitzicht biedt op een minnelijke regeling. Namens [klager] benadruk ik dan ook dit expliciete voorbehoud in verband met het feit dat u als rechtsbijstandverzekeraar in een later stadium wederom gevraagd kan worden (gerechtelijke) proceduredekking onder de polis te geven. In dit verband verneem ik gaarne schriftelijk met een kort woord van u voor welk bedrag de (niet aangesproken) polisdekking staat gereserveerd.”

2.5    Kort na ontvangst van deze brief heeft ARAG schriftelijk aan verweerder bericht, voor zover relevant:

“Bijgaand zend ik u het lijvige dossier. De verzekeraar – Univé – heeft de aansprakelijkheid erkend. Uw cliënt was voor het ongeval met dit soort klachten onbekend, zodat ook de juridische causaliteit in mijn opinie een gegeven is.

Ik sluit hiermee mijn werkzaamheden af. Het recht op de polis vervalt voor deze gebeurtenis. Ik wens u veel succes met de verdere behandeling van de zaak.”

2.6    Een brief van verweerder aan Univé van 20 oktober 2014 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Financiële situatie. Overbruggingsvoorschot

Univé heeft tot en met heden slechts een voorschotbedrag van € 11.000,- betaalbaar gesteld. De hoogte van deze bevoorschotting doet mijns inziens geen recht aan de situatie van betrokkene. Zoals u bekend is de financiële situatie van [klager] schrijnend. Onlangs heeft [klager] een van zijn  panden moeten verkopen om zijn oplopende schulden, als rechtstreeks gevolg van het ongeval, af te kunnen betalen. Momenteel staat ING op het punt om het woonhuis (te IJsselstein) van [klager] in de openbare verkoop te doen, aangezien [klager] een betalingsachterstand heeft van € 20.355,89. Bij de WestlandUtrecht Bank heeft [klager] een hypothecaire achterstand van € 3.355,89, waardoor thans een makelaar/taxateur opdracht heeft gekregen om de (voor verhuur bestemde) woning te Utrecht te taxeren. Onder verwijzing naar al de bij u bekende financiële gegevens verzoek ik u dan ook dringend zo spoedig mogelijk een voorschotbetaling ter hoogte van € 25.000,- ten behoeve van [klager] betaalbaar te stellen (…).”

2.7    Bij brief van 13 november 2014 aan Univé is verweerder namens klager ingegaan op de schadeposten verlies verdienvermogen en verlies zelfredzaamheid. Verweerder heeft Univé verzocht om op korte termijn een arbeidsdeskundige in te schakelen. Ook heeft hij opnieuw verzocht om op korte termijn over te gaan tot betaling van een voorschot van € 25.000,-. 

2.8    In een brief van 1 maart 2016 heeft verweerder gereageerd op het commentaar dat klager heeft gegeven op een conceptbrief van verweerder aan Univé. De brief luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Uw opmerking uit punt 3 verwerk ik niet in mijn reactie. In mijn brief geef ik immers aan dat het rapport van Cunningham & Lindsey wat u betreft buiten beschouwing kan worden gelaten.

In punt 4 vraagt u mij om ook de gemiste huuropbrengsten van de door u verhuurde panden aan te kaarten bij [Univé]. Ik adviseer u om dit onderwerp op dit moment niet in de discussie met Univé in te brengen. Op voorhand kan ik u aangeven dat Univé hier niet direct mee akkoord gaat. Voordat we dit inbrengen, moeten we tevens eerst duidelijkheid zien te krijgen wat de kosten/uitgaven/rentebetalingen etc. waren die tegenover de huuropbrengsten stonden.

 De brief aan [Univé] is vandaag thans inclusief bovengenoemde wijzigingen definitief verzonden.”

2.9    De betreffende brief aan Univé, gedateerd 1 maart 2016, luidt voor zover relevant als volgt:

“(…) Wat [klager] betreft kan Cunningham & Lindsey het dossier sluiten.

Eindregeling

Nu de medische toestand van [klager] een eindtoestand lijkt te hebben bereikt, is het wellicht mogelijk om langzamerhand naar een eindregeling toe te werken. [Klager] zit thans nog in zijn proeftijd bij Marktopolo B.V. en ik vind dat te onzeker om het dossier thans reeds volledig af te ronden. Ik stel voor dat wij enkele maanden afwachten hoe het prille dienstverband verloopt.

Aanvullend voorschot

De inzet van Cunningham & Lindsey heeft niet geleid tot meer duidelijkheid over het verlies van verdienvermogen. Ik stel voor dat wij tot het moment van een definitieve eindregeling het (minimale) uitgangspunt nemen dat [klager] met zijn onderneming een nettowinst behaalde van gemiddeld € 2.500,- per maand. Dit is gebaseerd op de IB aangifte 2013, welke goedgekeurd is door de Belastingdienst.

Vanaf november 2013 tot en met 1 februari 2016 zou dit betekenen dat klager (…) € 70.000,00 is misgelopen aan netto winst vanuit zijn onderneming. Uit het dossier blijkt dat er tot en met heden een bedrag van € 48.000,00 is bevoorschot, wat betekent dat er tot de indiensttreding als Key Accountmanager bij het bedrijf Marktopolo B.V. een tekort is ontstaan van (…) € 22.000,-.

Gelet op het voorgaande verzoek ik onmiddellijk over te gaan tot betaalbaarstelling van een tussentijds aanvullend voorschot van € 22.000,00 (…)”

2.10    In een brief van 2 augustus 2016 heeft verweerder klager geadviseerd om contact op te nemen met ARAG met het verzoek een second opinion door een andere (LSA) advocaat te laten verrichten.

2.11    Bij brief van 4 augustus 2016 heeft verweerder aan klager bericht dat het standpunt dat verweerder contact op zou nemen met ARAG op miscommunicatie berust. Ook heeft verweerder geschreven dat, indien ARAG niet bereid zou zijn tot het afgeven van een second opinion, klager daartoe contact kan leggen met een andere advocaat of deskundige.

2.12    Een e-mail van 29 augustus 2016 van klager aan verweerder luidt, voor zover relevant, als volgt:

“Naar aanleiding van uw advies om een second opinion aan te vragen bij ARAG heb ik gesproken met [de heer W.] van ARAG (..)

Het standpunt van ARAG is als volgt:

Het dossier is overgedragen aan u na het advies van [de heer E.], om te gaan procederen in een kort geding, en er is gekozen om dit via een advocaat buiten ARAG te doen. I.v.m. het recht op keuze eigen advocaat. Dit betekent dat het een voortgezet dossier zou zijn voor ARAG waarmee de dekking niet vervalt onder ARAG niet vervalt.

Aangezien er geen kort geding is aangespannen, maar er een voortzetting heeft plaatsgevonden van het dossier doordat u in onderhandeling bent gegaan met Univé en daarmee het dossier eigenlijk hebt voortgezet, is het dossier bij ARAG gesloten en de dekking vervallen. Kortom, het dossier komt niet meer terug bij ARAG omdat er geen dekking meer is. Dus ook niet voor een second opinion.

Ten tweede is een second opinion niet gedekt onder de polisvoorwaarden. Kennelijk is dat bij geen een rechtsbijstandsverzekeraar gedekt. Dus uw uitspraak dat wij recht hebben op een second opinion is kennelijk geen recht bij rechtsbijstandverzekeraars. U vertelde mij dat u desnoods met ARAG in gesprek zou willen over een second opinon en toen u werd verzocht dit te doen, gaf u te kennen dat wij dat verkeerd hadden begrepen.

In een notendop valt deze letselschade zaak “in het water” en is [klager] de dupe. U verricht geen werkzaamheden meer in deze zaak en heeft uw rekeningen ingediend bij Unive of ARAG omdat er een verschil in mening is over de grootte van de schade. [Klager] wenst niet akkoord te gaan met een afkoop/eind regeling tegen finale kwijting voor 5000,- Euro plus de eerdere bevoorschotting om te komen tot een totaal bedrag van 63000,- Euro aangezien hij gedurende dit hele proces “gedwongen” 3 panden (die als toekomstige pensioenvoorziening functioneerden) te verkopen, waarvan 1 via executie veiling. Deze panden worden door u niet als schade meegenomen in het schade verhaal. Terwijl de huurpenningen van deze panden zijn aangewend omdat er geen en daarna geen regelmatige bevoorschotting op gang kwam en er toch gegeten dient te worden alsmede de hypotheek van het woonhuis van [klager] en andere rekeningen dienen te worden betaald. Indien er regelmatig had worden bevoorschot, dan hadden de huurpenningen niet te worden aangewend en had de hypotheek gewoon kunnen worden betaald. Kortom, oorzaak gevolg. (… ) Het totaal buiten beschouwing laten van deze schade is niet akkoord.”

2.13    Klager heeft verweerder bij e-mail van 18 mei 2017 bericht, voor zover relevant:

“Naar aanleiding van de second opinion die wij hebben laten uitvoeren, kunnen wij u berichten dat wij hebben vernomen dat de onroerende goederen worden aangemerkt als direct gevolg van het ongeluk, dus als schade. (…)

Onze vraag is nu, wanneer u de onroerende goederen als schade gaat opvoeren? Dit geldt ook voor de restschuld van het pand dat op de veiling is verkocht. De second opinion die u ons heeft afgedwongen is nu uitgevoerd waardoor de onroerende goederen moeten worden aangemerkt als schade.

Graag vernemen wij zo spoedig mogelijk van u, uiterlijk binnen 7 dagen na ontvangst van deze e-mail. “

2.14    Klager heeft de opdracht aan verweerder bij e-mail van 2 juni 2017 ingetrokken.

2.15    Op 23 juni 2017 heeft verweerder van Univé vernomen dat zij waren benaderd door Terpstra Legal, de nieuwe belangenbehartiger van klager.

2.16    Bij brief van 15 juni 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.17    Een e-mail van ARAG aan verweerder van 19 november 2018 luidt als volgt, voor zover relevant:

“U hebt in 2014 de kwestie van ARAG overgenomen. Ik heb toen geschreven dat het recht op de polis is komen te vervallen. U hebt nog wel een uitzondering gemaakt voor een eventuele procedure. Maar, daar is nooit meer een stuiting voor uitgebracht. Binnen drie jaar hoort telkens een juiste stuiting te worden uitgebracht. Het verzoek van client in 2016 kan niet als een stuiting worden opgevat, want dat zag toe op een second opinon over het regelingsvoorstel van de zaak. Dus de aanspraak is verjaard.

Daarnaast is het zo, dat ARAG niet zondermeer op vraag een procedure hoeft te doen. Daarvoor is het noodzakelijk dat u aantoont dat – had ARAG de zaak de hele tijd zelf in handen gehad – ook had moeten procederen en dat er een redelijke kans op succes in een procedure is. Dat betekent een heel goede en gedetailleerde beschrijving waarom een procedure noodzakelijk en niet te voorkomen is.

Ik zie dus geen taak meer voor ARAG.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:

a)    klager niet heeft geïnformeerd over het verlies van dekking van de letselschadezaak;

b)    op enig moment niet meer de toekomstige schade die samenhing met de beleggingspanden in aanmerking nam;

c)    niet bereid was om schriftelijk uiteen te zetten waarom hij besloot de schade die samenhing met de onroerende zaken niet meer mee te nemen;

d)    klager in september 2016 voor de keuze stelde om hetzij genoegen te nemen met het afwikkelen van de letselschadezaak voor een eindbetaling van € 5.000 tegen finale kwijting, hetzij een second opinon met betrekking tot het standpunt van klager (met betrekking tot het meenemen van de toekomstige schade) te vragen. Door de zaak “on hold” te zetten heeft verweerder klager op extra kosten gejaagd;

e)    de second opinon die klager vroeg en verkreeg van Terpstra Legal niet serieus heeft genomen en terzijde heeft gelegd, omdat het niet een opinion van een advocaat betrof;

f)    geen deskundigenbericht heeft ingewonnen om het verlies van inkomen vast te stellen, klager door zijn medisch adviseur per e-mail heeft laten beoordelen en niet in persoon (wat betekent dat geen gedegen onderzoek is gedaan naar de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van klager), geen schadestaat heeft opgemaakt (inhoudende verlies van verdienvermogen, inkomen, zelfredzaamheid, zelfwerkzaamheid en smartengeld), de namens klager ingenomen standpunten niet goed heeft onderbouwd en dat hij met klager alleen nog contact opnam om een akkoord te krijgen op zijn facturen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.2    Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Voorts dient een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding te nemen en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Verder betrekt de raad bij zijn overwegingen dat volgens vaste jurisprudentie een advocaat zijn cliënt schriftelijk belangrijke informatie, feiten en afspraken dient te bevestigen. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    Klachtonderdeel a) houdt in dat verweerder klager niet heeft geïnformeerd over het verlies van dekking van de letselschadezaak, en dat terwijl klager verweerder uitdrukkelijk had gevraagd of door diens optreden de dekking bij ARAG zou vervallen. ARAG heeft verweerder in 2014 al geïnformeerd dat door diens bijstand het recht op de polis voor klager zou vervallen. Verweerder heeft deze brief niet aan klager doorgestuurd, klager heeft deze brief pas in 2016 van ARAG ontvangen. Als klager in 2014 op de hoogte zou zijn gesteld van dit standpunt van ARAG, dan had hij alsnog kunnen besluiten om de zaak door ARAG te laten behandelen.

5.4    Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat hij in zijn brief van 20 oktober 2014 aan ARAG een expliciet voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot een mogelijk beroep door klager op proceduredekking onder de polis. Volgens verweerder kan klager ARAG onder verwijzing naar die brief verzoeken om de kwestie weer in behandeling te nemen. Ook kan klager zich met succes op verzekeringsdekking en stuiting van de verjaring beroepen, maar verdere actie is aan klager zelf, aldus verweerder.

5.5    De raad oordeelt als volgt. In de advocaat-cliëntrelatie is het van groot belang dat de cliënt door zijn advocaat goed op de hoogte wordt gehouden van belangrijke informatie, feiten en afspraken (zie ook gedragsregel 8 van de toepasselijke Gedragsregels 1992). Vaststaat dat verweerder de aan hem gerichte brief van ARAG in 2014 heeft ontvangen, waarin aan verweerder werd meegedeeld dat het recht van klager op polisdekking door de inschakeling van verweerder kwam te vervallen. Volgens klager heeft hij deze brief van ARAG niet voor 2016 van verweerder ontvangen, hetgeen door verweerder ook niet (gemotiveerd) wordt betwist. Naar het oordeel van de raad is de brief van ARAG dusdanig van belang voor klager dat verweerder deze na ontvangst direct aan klager had moeten doorsturen en niet pas twee jaar later. Dat klager, zoals verweerder aanvoert, zich tegen de stelling van ARAG in 2016 had kunnen verweren door te verwijzen naar de brief van verweerder van 20 oktober 2014 doet aan het voorgaande niet af.  Of klager nu wel of niet nog een beroep kon doen op rechtsbijstand door ARAG en of het contact van klager met ARAG in augustus 2016 als stuitingshandeling kan worden gezien, zoals verweerder heeft aangevoerd, laat de raad in het midden: feit blijft dat de brief van ARAG uit 2014 belangrijke informatie voor klager bevatte, die verweerder direct met hem had moeten delen. Klachtonderdeel a) is dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    Klachtonderdeel b) houdt in dat verweerder op enig moment het standpunt heeft ingenomen dat de toekomstige schade die samenhing met de beleggingspanden niet meer kon worden gevorderd van Univé.

5.7    Volgens verweerder was er met klager discussie ontstaan over de onroerende zaken en de visie van klager op de succeskansen bij procederen, zodat hij op een gegeven moment zijn werkzaamheden in 2016 heeft opgeschort. Dat is ook het moment geweest dat hij klager heeft terugverwezen naar ARAG en hem heeft gewezen op een second opinion door een andere (LSA) advocaat. In zijn brief aan de deken van 30 november 2018 heeft verweerder uiteen gezet waarom hij van mening was dat de schade samenhangende met de beleggingspanden niet in de schadeberekening meegenomen moest worden. Zo had volgens verweerder de onderneming van klager nog geen lange omzet/winst historie, was de onderneming in april 2012 gestart terwijl het ongeval in oktober 2013 had plaatsgevonden, waren zowel de Athenos-quickscan van 27 januari 2014 als het definitieve accountantsrapport van Cunningham Lindsay niet gunstig voor klager en had Univé al vragen gesteld met betrekking tot “gestelde zwarte verdiensten”. Volgens verweerder was het wegens de niet te verklaren omzet/winst in feite voor partijen en dus ook voor verweerder zelf niet goed mogelijk om op reguliere wijze tot een schadestaat, laat staan een schadevergelijk te komen.

5.8    De raad wijst opnieuw op het voorschrift voor de advocaat om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig moet de advocaat, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen.

5.9    Dat verweerder tot de keuze is gekomen om de schade die samenhing met de beleggingspanden niet op te voeren is op zichzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Zoals verweerder in zijn brief aan de deken uiteen heeft gezet, was hij op grond van een aantal omstandigheden van mening dat die schade niet voor vergoeding in aanmerking zou komen. Het was echter aan verweerder om duidelijk aan klager uiteen te zetten dat en waarom hij van mening was dat die kosten niet moesten worden meegenomen in een schadestaat. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken blijkt niet dat verweerder zijn beslissing om de schade die samenhing met de beleggingspanden buiten beschouwing te laten voldoende duidelijk aan klager heeft gecommuniceerd. Het dossier bevat geen brief aan klager of een gespreksverslag waarin verweerder zijn visie op dit onderdeel van de schade uiteen heeft gezet. Uit het dossier kan worden afgeleid dat het onderwerp slechts zijdelings aan de orde gekomen bij het opstellen van de brief door verweerder aan Univé van 1 maart 2016. In zijn brief van diezelfde datum aan klager heeft verweerder bericht dat hij adviseert die kosten niet in de discussie met Univé in te brengen. Verweerder heeft die beslissing slechts kort gemotiveerd met de opmerking dat Univé hier niet direct akkoord mee gaat.  De brief aan Univé is dan ook al verstuurd (klager ontvangt namelijk een afschrift van die brief bij zijn eigen brief), zodat overleg op dat punt niet meer mogelijk is en niet kan worden vastgesteld dat klager ermee heeft ingestemd dat de schadepost niet in de brief zou worden opgevoerd. Daarbij overweegt de raad nog dat het voor klager om een emotionele zaak waar veel vanaf hing en dat verweerder wist dat de schade ten aanzien van de beleggingspanden voor klager een belangrijk onderdeel van zijn vordering was, zodat verweerder zijn afweging om die schade niet op te voeren zorgvuldig aan klager had moeten communiceren. Door dit na te laten heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Ook klachtonderdeel b) is gegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.10    Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel c) dat hij, na zijn advies om een second opinion te vragen aan een andere advocaat, niet bereid is geweest om schriftelijk uiteen te zetten (in een zogenaamde first opinion) waarom hij had besloten de schade die samenhing met de onroerende zaken niet meer mee te nemen.

5.11    Verweerder voert daartegen aan dat hij juist heeft gehandeld door klager te adviseren een second opinion te vragen bij een andere advocaat toen tussen klager en hem verschil van inzicht ontstond over de schadeposten. Op hem rustte daarna geen verplichting om alsnog ook zijn first opinion op papier te zetten.

5.12     De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft klager gewezen op de mogelijkheid om een second opinion te vragen. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat klager verweerder expliciet heeft gevraagd om, nadat verweerder hem had geadviseerd een second opinion te vragen, zijn bevindingen ten aanzien van de schade nader schriftelijk uit te werken, zodat dat mee kon worden gestuurd aan een andere advocaat, die dan vervolgens een second opinion zou uitbrengen. De raad is van oordeel dat een dergelijke verplichting ook niet op verweerder rustte. Klachtonderdeel c) is dan ook ongegrond. 

Ad klachtonderdeel d)

5.13    In klachtonderdeel d) wordt verweerder het verwijt gemaakt dat hij klager in september 2016 voor de keus heeft gesteld om hetzij de letselschadezaak af te wikkelen voor een bedrag van € 5.000,-, hetzij een second opinion aan te vragen met betrekking tot het standpunt van klager dat ook de schade verband houdende met de beleggingspanden door Univé moest worden vergoed. Door de zaak “on hold” te zetten zou verweerder klager op extra kosten hebben gejaagd.

5.14    Volgens verweerder leverde de juridische en medische causaliteit en de bewijsproblematiek zoveel discussie op, dat het de voorkeur verdiende om een minnelijke regeling met de verzekeraar te treffen. Tussen klager en verweerder bleef daarover verschil van mening bestaan. Dat was de reden dat verweerder klager heeft aangeraden om een second opinion aan te vragen bij een andere gespecialiseerde letselschadeadvocaat.

5.15    Gedagsregel lid 2 van de in deze zaak toepasselijke Gedragsregels 1992 bepaalt dat indien tussen de advocaat en zijn cliënt een verschil van mening bestaat over de wijze waarop de zaak moet worden behandeld en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost, de advocaat zich dient terug te trekken. Uit het dossier blijkt afdoende dat klager en verweerder van mening verschilden over de schade met betrekking tot de beleggingspanden. Gelet op dit meningsverschil heeft verweerder naar het oordeel van de raad zorgvuldig gehandeld door klager te adviseren om met betrekking tot dit punt een second opinion aan te vragen. Ook klachtonderdeel d) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.16    Klachtonderdeel e) houdt in dat verweerder de door Terpstra Legal uitgebrachte second opinion niet serieus heeft genomen en terzijde heeft gelegd, omdat het niet een opinion van een advocaat betrof.

5.17    Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat hij de conclusies van Terpstra Legal op 18 mei 2017 van klager per e-mail toegestuurd heeft gekregen. Op 2 juni 2017 heeft klager vervolgens de opdracht aan verweerder ingetrokken. Na het intrekken van de opdracht was verweerder niet meer gehouden om nog op de second opinion te reageren, aldus verweerder.

5.18    De raad overweegt als volgt. Klager heeft in zijn e-mail van 18 juni 2017 verweerder gevraagd hoe de zaak weer verder zou worden opgepakt. Er is verweerder niet expliciet verzocht om commentaar te geven op de second opinion. Nog geen twee weken later heeft klager vervolgens de opdracht aan verweerder ingetrokken. Na het intrekken van de opdracht rustte op verweerder niet meer de verplichting zich in te zetten voor klager, zodat verweerder vanaf dat moment niet meer gehouden was om nog te reageren op de second opinion. Dat verweerder de second opinion niet serieus zou hebben genomen en daarom in de twee weken tussen het toesturen van de second opinion en het intrekken van de opdracht door klager niet heeft gereageerd, is niet komen vast te staan. Klachtonderdeel e) zal ongegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel g)

5.19    Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel g) dat hij geen deskundigenbericht heeft ingewonnen, klager niet in persoon door een medisch adviseur heeft laten beoordelen en geen schadestaat heeft opgemaakt.

5.20    Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het niet ongebruikelijk is dat een medisch adviseur wordt ingeschakeld zonder betrokkene zelf te zien of te spreken. Er waren in het dossier van klager de nodige medische rapportages voorhanden. Het was aan de door verweerder ingeschakelde medisch adviseur voorbehouden om zelf tot een oordeel te komen. Het is volgens verweerder niet ongebruikelijk voor een medisch adviseur om ingeschakeld te worden zonder een betrokkene zelf te zien of te spreken.

Ook heeft verweerder aangevoerd dat partijen in afwachting waren van de rapportage van de onafhankelijk deskundige accountant die in overleg tussen Univé en ARAG opdracht had gekregen om de boekhouding van klager te beoordelen. In zo’n geval is het niet ongebruikelijk om af te zien van het inwinnen van een deskundigenbericht.

5.21    De raad overweegt als volgt. Klager heeft het verweer van verweerder dat zich in het dossier meerdere medische rapportages bevinden en dat zijn medisch adviseur deze kon beoordelen zonder klager te zien niet betwist. Klager heeft ook niet gesteld welk verschil een persoonlijk onderzoek zou hebben gemaakt en op welke wijze hij zou zijn benadeeld door het feit dat de medisch adviseur hem niet persoonlijk heeft onderzocht. 

5.22    Met betrekking tot verwijt dat verweerder geen verzoek tot het houden van een deskundigenbericht heeft ingediend, overweegt de raad als volgt. In onderling overleg tussen Univé, ARAG en (verweerder namens) klager is afgesproken om een onafhankelijke deskundige van het bureau Cunningham Lindsay de boekhouding van klager te laten beoordelen. Klager heeft daarmee ingestemd. Hoewel aan klager kan worden toegegeven dat het lang duurde voordat een rapport werd uitgebracht, valt niet in te zien waarom verweerder naast de opdracht aan Cunningham Lindsay nog een verzoek tot het houden van een deskundigenbericht had moeten indienen. Met verweerder is de raad van oordeel dat het voor de hand lag om eerst de bevindingen van de benoemde deskundige van Cunningham Lindsay af te wachten. Gelet op het voorgaande is ook klachtonderdeel g) ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Het valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij de brief van ARAG niet direct na ontvangst aan klager heeft doorgestuurd, zodat klager reeds in 2014 bekend was met het standpunt van ARAG omtrent de polisdekking. Ook valt klager te verwijten dat hij onvoldoende (duidelijk) met klager heeft gecommuniceerd over het niet opvoeren van de schade samenhangende met de beleggingspanden en de redenen waarom de schade volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking kwam. De raad acht hiervoor de oplegging van een waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5    Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. G. Kaaij en D. Horeman, bijgestaan door mr. C.C. Horrevorts als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 6 januari 2020.

Griffier    Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 6 januari 2019 verzonden.