Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-12-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:257
Zaaknummer
19-171/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 december 2019 in de zaak 19-171/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 15 mei 2019 op de klacht van:
klagers
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 1 augustus 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 18 februari 2019 met kenmerk R2019/09 edl/mb, door de raad ontvangen op 19 februari 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 15 mei 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht in relatie tot klaagster 1 en klaagster 2 met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de klacht, zoals ingediend door klager 3, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 15 mei 2019 verzonden aan klagers.
1.4 Bij brief van 13 juni 2019, door de raad per faxbericht op dezelfde dag ontvangen, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennis genomen van het verzetschrift van klagers en van de navolgende stukken:
- het verzoek om aanhouding van 9 oktober 2019, ingediend door de
echtgenote van de gemachtigde van klagers, mr. B., in de zaak met
nummer 18-840/DH/RO;
- de e-mail van 11 oktober 2019 van verweerder, inhoudende zijn standpunt
ten aanzien van het aanhoudingsverzoek. Verweerder heeft zich tegen het
verzoek om aanhouding verzet;
- een medische verklaring van 14 oktober 2019, ingekomen per faxbericht op
diezelfde datum (om 8.42 uur), aangaande mr. B.. Uit het bij die verklaring
behorende begeleidende schrijven van de echtgenote van mr. B. volgt dat de medische verklaring tevens geldt voor onderhavige zaak.
1.6 Namens de behandelend voorzitter van de raad heeft de griffier op 14 oktober 2019 de secretaresse van mr. B. telefonisch bericht dat de raad ter zitting op het aanhoudingsverzoek zou beslissen. Ter zitting heeft de raad het verzoek om aanhouding afgewezen en deze beslissing aldus gemotiveerd dat naar het oordeel van de raad uit de medische verklaring, die niet van de behandelend huisarts van mr. B. afkomstig is, niet ondubbelzinnig blijkt dat mr. B. niet in staat was ter zitting te verschijnen, hetgeen alle belangen over en weer afwegend, tot de beslissing leidde dat de behandeling van het verzet doorgang zou vinden.
1.7 Het verzet is vervolgens behandeld ter zitting van de raad van 14 oktober 2019 in aanwezigheid van verweerder.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Verweerder staat een onderneming bij in een geschil met klaagster 1 (hierna: de Stichting).
2.2 Klaagster 2 is van 3 juni 2014 tot 29 januari 2018 penningmeester van de Stichting geweest.
2.3 Klaagster 2 is als secretaresse in dienst bij mr. B.
2.4 Klager 3 is van 9 februari 2012 tot 29 januari 2018 secretaris van de Stichting geweest. Sinds 29 januari 2018 is klager 3 voorzitter van de Stichting.
2.5 Tot 29 januari 2018 was mevrouw B, echtgenote van mr. B, voorzitter van de Stichting.
2.6 Op 17 juli 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan de advocaat van de Stichting. Verweerder heeft in de brief onder meer het volgende geschreven:
“(…) Het vestigen van dit hypotheekrecht was een zogenaamde actio pauliana. Ik verklaar u ermee bekend dat een paulianeuze handeling een strafbaar feit oplevert. Dergelijke handelingen zijn in ons wetboek van strafrecht als bankbreuk eenvoudige en bedrieglijk bankbreuk strafbaar gesteld. (…)”
2.7 Bij brief van 1 augustus 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2.8 Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 3 september 2018 blijkt dat het bestuur van de Stichting bestaat uit een voorzitter (klager 3) en een penningmeester. Uit het uittreksel blijkt dat zij gezamenlijk bevoegd zijn om de Stichting te vertegenwoordigen.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij zich onnodig grievend over hen heeft uitgelaten in de brief van 17 juli 2018, in het bijzonder de hiervoor in 2.6 weergegeven passage uit die brief.
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klagers zich niet kunnen verenigen met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt hierna – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling.
5 BEOORDELING
5.1 Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.
5.2 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
5.3 Omdat het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort – de Bruin, voorzitter, mrs. P. Rijpstra en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 december 2019.