Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-12-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:253
Zaaknummer
19-040/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 december 2019 in de zaak 19-040/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 3 april 2019 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brieven van 23 januari 2018, 1 februari 2018, 4 februari 2018 en 13 maart 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 14 januari 2019 met kenmerk R 2019/04 edl/mb, door de raad ontvangen op 16 januari 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 3 april 2019 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 3 april 2019 verzonden aan klager.
1.4 Bij brief van 20 april 2019, door de raad ontvangen op 3 mei 2019, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 7 oktober 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennis genomen van:
- de e-mail van 23 augustus 2019, met bijlagen, van de zijde van klager;
- de brief van 26 augustus 2019, met bijlagen, van de zijde van klager;
- de brief van 3 september 2019 van de zijde van klager.
1.7 Bij brief van 16 oktober 2019 heeft klager nog “enkele opmerkingen en of aanmerkingen [gemaakt], welke punten op 07.10 j.l wegens de korte behandel tijd, zijn inziends niet helemaal goed uit de verf zijn gekomen”. Omdat het stuk na de zitting door de raad is ontvangen en verweerder niet de gelegenheid heeft gekregen om nog aanvullend te reageren, heeft de raad bij de beoordeling van het verzet geen acht geslagen op deze brief van klager.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klager is verwikkeld in een geschil met (onder meer) de heer S over een in 2002 gesloten vaststellingsovereenkomst.
2.2 In dit geschil is geprocedeerd voor de rechtbank. Tegen het vonnis van de rechtbank is hoger beroep ingesteld. In ieder geval in hoger beroep is de wederpartij van klager bijgestaan door verweerder. Op 29 september 2015 heeft het gerechtshof een tussenarrest gewezen waarin, zakelijk weergegeven, is bepaald dat een comparitie van partijen zal worden gehouden.
2.3 Deze comparitie is vervolgens gepland op 25 november 2015. Verweerder heeft bij die gelegenheid opgetreden namens (onder meer) de heer S. Ter zitting is een schikking bereikt.
2.4 Verweerder heeft minder dan 14 dagen voor de zitting stukken overgelegd.
2.5 Bij brieven van 23 januari 2018, 1 februari 2018, 4 februari 2018 en 13 maart 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij in de procedure bij het gerechtshof buiten de termijn uit het procesreglement om stukken heeft ingediend. Verweerder heeft daarmee de belangen van klager geschaad. Volgens klager blijkt uit de gang van zaken dat sprake is van oplichting en verstoring van de procesorde door verweerder. Klager verwijt verweerder verder dat hij bepaalde documenten niet heeft overgelegd aan het gerechtshof.
3.2 Het verzet houdt, zakelijk weergegeven, in dat de beslissing van de voorzitter gebrekkig is.
3.3 Klager heeft in verzet zijn klacht aangevuld met “Schenden van bevoegdheid”, “Opzettelijk proces bedrog plegen” en “Schending van EVRM , art 6”.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft aangevoerd dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk is omdat een termijn van tweeënhalf jaar is verstreken tussen de zitting in november 2015 en het indienen van de klacht.
4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat hij ter zitting op 25 november 2015 op verzoek van de raadsheer-commissaris wat stukken heeft verstrekt die hij daags ervoor van zijn cliënt had ontvangen. Volgens verweerder heeft hij daarvoor toestemming gevraagd en gekregen van de advocaat van klager. Verweerder kan zich niet herinneren of de stukken zijn toegevoegd aan het procesdossier. Er is volgens verweerder “in ieder geval geen sprake van een situatie waarin [hij] stukken in het geding [heeft] gebracht zonder die in afschrift aan de advocaat van [klager] te verstrekken, dan wel zonder toestemming van de advocaat van [klager] waar het betreft ter inzage geven van bescheiden aan de raadsheer-commissaris”.
4.3 In verzet heeft verweerder zijn verweer gehandhaafd.
5 BEOORDELING
5.1 Klager heeft in verzet nieuwe klachtonderdelen naar voren gebracht. De raad stelt voorop dat klachten tegen advocaten op grond van artikel 46c van de Advocatenwet moeten worden ingediend bij de deken. De deken doet vervolgens onderzoek naar de klacht. Het wettelijk systeem verzet zich ertegen dat nieuwe klachten na het onderzoek door de deken worden ingediend, laat staan in een procedure die zich bevindt in het stadium van verzet tegen een voorzittersbeslissing. De nieuwe klachtonderdelen zullen gelet daarop niet worden beoordeeld door de raad.
5.2 Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.
5.3 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
5.4 Omdat het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman, A.J.N. van Stigt, A. Schaberg en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 december 2019.