Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-11-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:250
Zaaknummer
19-606/DH/RO
Inhoudsindicatie
Klacht over kwaliteit van dienstverlening, kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 november 2019 in de zaak 19-606/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 28 augustus 2019 met kenmerk R 2019/55, door de raad ontvangen op 29 augustus 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerster heeft klager medio 2016 bijgestaan in een procedure. Deze procedure heeft zij in eerste instantie uit naam van klager aanhangig gemaakt. Toen bleek dat klager onder beschermingsbewind stond en daarom niet zelfstandig als procespartij kon optreden, heeft zij de procedure nogmaals gestart uit naam van de bewindvoerder.
1.2 De rechtbank heeft voor deze beide procedures griffierecht in rekening gebracht.
1.3 Klager heeft bij brief d.d. 24 juli 2018 bij de deken over de inhoudelijke werkzaamheden van verweerster geklaagd. In haar reactie op deze klacht d.d. 2 augustus 2018 heeft verweerster onder meer gesteld dat klager diverse bewindvoerders heeft gehad en dat de huidige voor zover zij weet de vijfde op rij is. De deken heeft daarop op 31 oktober 2018 zijn visie gegeven. Klager heeft deze klacht niet aan de raad voorgelegd.
1.4 Bij brief van 13 maart 2019 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
a) klager schriftelijk heeft bedreigd;
b) klager tweemaal griffierecht heeft laten betalen in dezelfde zaak;
c) achteraf heeft aangegeven niet in de zaak van klager te hebben geloofd;
d) in een vorige klachtprocedure ten onrechte heeft gesteld dat F. de vijfde bewindvoerder is in de zaak van klager, althans meer algemeen dat zij zich niet in de zaak van klager heeft verdiept.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna zo nodig zal ingaan.
4 BEOORDELING
Ad klachtonderdelen a) en c)
4.1 Klager heeft deze klachtonderdelen niet met stukken onderbouwd. Dat had gelet op de betwisting door verweerster wel op zijn weg gelegen. De voorzitter kan de gegrondheid van deze klachtonderdelen derhalve niet vaststellen.
Ad klachtonderdeel b)
4.2 Verweerster heeft de juistheid van het aan haar onder b) gemaakte verwijt op zichzelf erkend, maar aangegeven dat dat een gevolg was van het feit dat klager haar niet had aangegeven nog altijd onder bewind te staan waardoor de dagvaarding opnieuw moest worden uitgebracht. Uit de door klager overgelegde stukken blijkt niet dat verweerster bekend was met het feit dat klager nog onder bewind stond, zoals hij stelt. Naar het oordeel van de voorzitter staat derhalve niet vast dat het tweede maal dagvaarden – als gevolg waarvan voor een tweede maal griffierecht verschuldigd werd – valt aan te rekenen.
Ad klachtonderdeel d)
4.3 Klager heeft zijn stelling dat hij niet vijf maar twee bewindvoerders heeft gehad en verweerster daarvan op de hoogte had kunnen en moeten zijn, niet met stukken onderbouwd. De voorzitter kan de gegrondheid van dit klachtonderdeel derhave evenmin vaststellen.
Conclusie
4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 20 november 2019.