Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-11-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:247
Zaaknummer
19-616/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerster als advocaat in dienstbetrekking bij een ziekenhuis en tevens de rol vervult als lid van een commissie, verbonden aan dat ziekenhuis. Klacht van klaagster is deels kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van een rechtstreeks belang en voor overige kennelijk ongegrond verklaard.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 november 2019 in de zaak 19-616/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
gemachtigden: mrs. R.R. Crince le Roy en J.S. Bilgi
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 6 september 2019 met kenmerk R 2019/59 cij/mb, door de raad ontvangen op diezelfde dag, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster is in 2016 onder behandeling geweest bij [naam ziekenhuis].
1.2 In 2017 heeft klaagster bij de algemene klachtencommissie van [naam ziekenhuis] een klacht tegen professor X (hierna: X.), verbonden aan dit ziekenhuis, ingediend.
1.3 Tevens heeft klaagster op 25 juni 2018 een klacht ingediend tegen X. op grond van de Meldingsregeling Wetenschappelijke Integriteit [naam ziekenhuis] (hierna: Meldingsregeling WI). Volgens deze regeling wordt een dergelijke melding ingediend bij de Raad van Bestuur van [naam ziekenhuis]. De Meldingsregeling WI schrijft ook voor dat, voordat een melding inhoudelijk wordt behandeld, de vaste Commissie Wetenschappelijke Integriteit (hierna ook: CWI) de Raad van Bestuur adviseert over (de ontvankelijkheid van) de melding. De CWI bestaat uit een voorzitter en één vast lid.
1.4 Verweerster is advocaat in dienstbetrekking bij [naam ziekenhuis] en is tevens vast lid van de CWI.
1.5 Eind mei 2018 heeft klaagster over beide klachten gesproken met de klachtenfunctionaris van [naam ziekenhuis] die hierover overleg heeft gehad met X.
1.6 Bij brief van 31 oktober 2018 heeft de Raad van Bestuur van [naam ziekenhuis] aan klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Aangezien u in uw aanvullende klachten uw twijfels uit over de onafhankelijkheid van de Commissie merk ik hierover het volgende op (…) elke twijfel over de onafhankelijke beoordeling van uw klacht weg te nemen, heeft [verweerster] zich voor het beoordelen van deze casus teruggetrokken. De reden hiervoor is dat zij eerder kennis heeft genomen van uw bezwaren tegen […] waarover u destijds met de klachtenfunctionaris van het [naam ziekenhuis] heeft gesproken. In verband met het ontbreken van juridische expertise in de Commissie als gevolg van de afwezigheid van [naam verweerster] heeft de voorzitter van de Commissie gebruik gemaakt van de in artikel 4.3 onder c geboden mogelijkheid om advies te vragen aan een derde, in dit geval aan de heer H. (…) De Commissie heeft mij geadviseerd uw klachten niet-ontvankelijk te verklaren. Ik volg hierbij het advies van de Commissie en verklaar de melding niet-ontvankelijk op basis van het feit dat geen van de klachtonderdelen vallen onder de definitie van Wetenschappelijke Integriteit (…)”
1.7 Bij brief van 30 november 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster. Bij brief van 6 februari 2019 heeft zij de klacht aangevuld.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) De principiële partijdigheid van verweerster als advocaat bij [naam ziekenhuis] verdraagt zich niet met de rol van verweerster als vast lid bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit;
b) verweerster heeft zich slechts op papier terug getrokken uit de Commissie Wetenschappelijke Integriteit en is in de praktijk betrokken geweest bij het advies van de commissie, omdat niet is gebleken dat verweerster daadwerkelijk als lid van deze commissie is vervangen;
c) vanwege de betrokkenheid van verweerster is klaagster een klachtinstantie ontnomen;
d) verweerster heeft de kernwaarde deskundigheid geschonden, door het professioneel statuut voor de advocaat in dienstbetrekking niet bij haar verweer te betrekken;
e) verweerster handelt in strijd met gedragsregel 12 “zorgvuldigheid”, nu zij met haar benoeming als vast lid van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit akkoord is gegaan en zij het bijzondere karakter van de relatie tussen advocaat en cliënt met de daarbij behorende principiële partijdigheid uit het oog heeft verloren;
f) verweerster handelt in strijd met gedragsregel 8 door de tuchtrechter willens en wetens verstoken te laten van voor de oordeelsvorming wezenlijke informatie. Voorts geeft zij ten onrechte geen openheid van zaken over wie het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van 21 september 2018 heeft opgesteld.
g) verweerster heeft de kernwaarde integriteit geschonden door geen bewijs te leveren voor haar stelling dat zij zich voor de beoordeling voor de casus Commissie Wetenschappelijke Integriteit heeft teruggetrokken;
h) Verweerster heeft de kernwaarde onafhankelijkheid geschonden.
i) Verweerster handelt in strijd met het gestelde in het Professioneel Statuut door hoogleraar X. en de vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit in haar hoedanigheid van advocaat bij te staan zonder dat zij aan klaagster kenbaar heeft gemaakt dat zij als advocaat bij de kwesties in 2017 en 2018 was betrokken.
j) Verweerster heeft zich dusdanig met de belangen van haar cliënt geïdentificeerd dat zij heeft gehandeld op een wijze die een advocaat onwaardig is. In het bijzonder heeft zij gehandeld in strijd met gedragsregel 1 door het belang van een goede rechtsbedeling te veronachtzamen.
k) Verweerster is niet in staat (gebleken) het door klaagster beschreven gedrag van X. op concrete wijze te toetsen aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening waardoor zij het ‘fair play’ beginsel frustreert. Hiermee heeft verweerster opnieuw de kernwaarde integriteit geschonden.
2.2 Volgens klaagster heeft zij een persoonlijk belang bij de klacht, omdat in de klachtprocedure tegen X. het om vermeende schending van de wetenschappelijke integriteit gaat die [naam ziekenhuis] niet zorgvuldig heeft behandeld.
3 VERWEER
3.1 Namens verweerster is verweer gevoerd. Het verweer komt er in de kern op neer dat klaagster deels niet-ontvankelijk is in de klacht, voor zover deze ziet op klachtonderdelen a), d) en e) en dat de klacht voor het overige ongegrond dient te worden verklaard.
3.2 De gemachtigden van verweerster hebben daartoe aangevoerd dat de (algemene) verwijten van klaagster aan het adres van verweerster aangaande de vraag of een lidmaatschap verenigbaar is met de functie van advocaat in dienstbetrekking bij [naam ziekenhuis] niet-ontvankelijk dan wel ongegrond moeten worden verklaard. Deze verwijten raken verweerster niet en klaagster heeft bij deze klachtonderdelen geen procesbelang. Bovendien is geen sprake van onverenigbaarheid van ‘rollen’ van verweerster.
3.3 De verwijten van klaagster aangaande vermeende betrokkenheid van verweerster bij (het opstellen van) het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit heeft opgesteld zijn gebaseerd op onjuiste veronderstellingen van klaagster en dienen daarom ongegrond te worden verklaard.
4 BEOORDELING
Klachtonderdelen a), d) en e)
4.1 De klachtonderdelen a), d) en e) lenen zich voor gezamenlijke behandeling
4.2 Het verweer van de verste strekking is dat klaagster in klachtonderdelen a), d) en e) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De voorzitter overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van deze klachtonderdelen als volgt. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan een ieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.
4.3 Op grond van het klachtdossier stelt de voorzitter vast dat de klacht, meer specifiek klachtonderdelen a), d) en e), ziet op de omstandigheid dat verweerster als advocaat in dienstbetrekking verbonden is aan [naam ziekenhuis] en dat zij tevens, als vast lid, deel uitmaakt van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit van dit ziekenhuis. Hiermee zien deze klachtonderdelen primair op de (rechts)verhouding tussen verweerster en [naam ziekenhuis] als haar werkgever. De voorzitter is dan ook van oordeel dat klaagster bij deze klachtonderdelen geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet en dat zij reeds daarom in deze klachtonderdelen kennelijk niet-ontvankelijk is. Deze klachtonderdelen behoeven daarom geen nadere bespreking. In dit verband merkt de voorzitter op dat, anders dan klaagster lijkt te veronderstellen, geen norm zich ertegen verzet dat de advocaat (in dienstbetrekking) tevens deel uitmaakt van een aan zijn werkgever verbonden commissie.
Klachtonderdelen b), c), f), g), h), i), j) en k)
4.4 De klachtonderdelen b), c), f), g, h, i, j en k) zien in de kern op vermeende betrokkenheid van verweerster bij (het opstellen van) het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit als vast lid van deze commissie en lenen zich derhalve voor gezamenlijke behandeling.
4.5 Het in de artikelen 46 en volgende Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerster zich bij de vervulling van haar functie als lid van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit zich ten aanzien van de aan de orde zijnde klachtonderdelen zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
4.6 De voorzitter overweegt als volgt. De voorzitter stelt op basis van het klachtdossier vast dat de voor klaagster teleurstellende brief van 31 oktober 2018 de Raad van Bestuur van [naam ziekenhuis] in reactie op de integriteitsklacht tegen X. de opmaat heeft gevormd voor deze klacht. Voor de beantwoording van de vraag of verweerster zich aan de door klaagster gestelde verwijten heeft schuldig gemaakt, dient eerst voldoende aannemelijk te zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. De voorzitter is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat dit het geval is. Naar het oordeel van de voorzitter is, gelet op het klachtdossier en de gemotiveerde betwisting van de zijde van verweerster, niet komen vast te staan dat verweerster als lid van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit aangaande de klacht(en) van klaagster tegen X. is opgetreden, dat zij betrokken was bij (het opstellen van) het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit of anderszins enige betrokkenheid daarbij heeft gehad. Stukken die de stellingen van klaagster kunnen onderbouwen, anders dan de klachtbrieven van klaagster, ontbreken. Niet valt in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt, zodat de voorzitter klachtonderdelen b), c), f), g, h, i, j en k) kennelijk ongegrond oordeelt.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen a), d) en e) met toepassing van artikel 46j Advocatenwet,
kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klachtonderdelen b), f), g), h), i), j), en k), met toepassing van artikel 46j
Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 27 november 2019.