Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-12-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2019:246
Zaaknummer
19-717/A/NH
Zaaknummer
19-718/A/NH
Inhoudsindicatie
Klacht van rechtsbijstandsverzekerde over eigen advocaten die zijn ingeschakeld via rechtsbijstandsverzekeraar. Verweerders hebben hun standpunt dat procederen niet in het belang van klaagster was in de communicatie met klaagster onvoldoende zorgvuldig gemotiveerd. Daarnaast hebben verweerders hun geheimhoudingsplicht jegens klaagster geschonden door het in de e-mail van 15 juni 2018 vervatte advies dat de kans van slagen van een zelf te starten ontbindingsprocedure nihil, althans gering werd geacht niet eerst met klaagster te delen, maar direct aan de verzekeraar te sturen. Klacht deels gegrond, deels ongegrond. Waarschuwing en kostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 16 december 2019
in de zaken 19-717/A/NH en 19-718/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde de heer P.A.J.N. Damen
over:
verweerders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 januari 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Bij brief aan de raad van 16 oktober 2019 met kenmerk ks/19-041/778877, door de raad ontvangen op 16 oktober 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 november 2019 in aanwezigheid van verweerster, vergezeld door haar kantoorgenoot mevrouw mr. F. Eikenhorst, en de gemachtigde van klaagster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 16 van de bij die brief gevoegde inventarislijst;
- de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van klaagster aan de raad van 30 oktober 2019.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klaagster is in geschil met haar voormalig werkgever. Op 6 april 2018 heeft een incident plaatsgevonden op het werk, waarna klaagster door haar werkgever op non-actief is gesteld. Op 7 mei 2018 heeft klaagster een officiële berisping ontvangen van haar werkgever. Klaagster is verzekerd voor rechtsbijstand bij Stichting Achmea Rechtsbijstand (hierna: Achmea). Verweerders zijn door Achmea ingeschakeld om klaagster bij te staan. Tussen het kantoor van verweerders en Achmea is een netwerkovereenkomst gesloten. Op basis van deze netwerkovereenkomst is aan het kantoor van verweerders een vaste vergoeding van € 800,- toegekend voor de behandeling van de zaak van klaagster. Verweerders hebben de zaak van klaagster samen behandeld, waarbij verweerster als contactpersoon is opgetreden.
2.2 Op 28 mei 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Uw rechtsbijstandsverzekeraar – Stichting Achmea Rechtsbijstand – heeft mij verzocht uw bovengenoemde zaak in behandeling te nemen. (...) Uw rechtsbijstandsverzekeraar wenst op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen en de afloop van uw zaak. Graag ontvang ik per e-mail uw goedkeuring om gedurende de behandeling van uw zaak en bij sluiting van uw dossier uw rechtsbijstandsverzekeraar te informeren over (de voortgang en afwikkeling van) uw zaak, alsmede het overleggen van relevante stukken (bijvoorbeeld eventuele schriftelijke regelingen, vonnissen en/of beschikkingen).”
2.3 Op 28 mei 2018 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“Hierbij geef ik mijn goedkeuring om gedurende de behandeling van mijn zaak en bij sluiting van mijn dossier mijn rechtsbijstandsverzekeraar te informeren over (de voortgang en afwikkeling van) mijn zaak, alsmede het overleggen van relevante stukken (bijvoorbeeld eventuele schriftelijke regelingen, vonnissen en/of beschikkingen).”
2.4 Bij e-mail van 29 mei 2018 van verweerster is de gemachtigde van de werkgever van klaagster geïnformeerd dat verweerster de zaak voor klaagster behandelt.
2.5 Op 31 mei 2018 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster. Vervolgens heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“In navolging van ons telefoongesprek van vanmiddag bericht ik u ter overweging als volgt.
Wij hebben de opties in uw zaak besproken. Kortweg, heeft u – mijns inziens – de volgende drie opties:
Voortzetten van uw dienstverband en (mogelijk) in bezwaar aantekenen tegen de berisping;
Voortzetten van de onderhandeling over een beëindigingsregeling (waarbij het beëindigingsvoorstel van uw werkgever als uitgangspunt dient);
Eenzijdig de arbeidsovereenkomst opzeggen (en eventueel nadere rechtsmaatregelen treffen).
In afweging van bovenbedoelde opties dient uw belang en het beoogde resultaat in acht te worden genomen. Tijdens ons telefoongesprek op maandag 28 mei jl. heeft u aangegeven, dat uw voorkeur uitgaat naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij uw aanspraak op een WW-uitkering (zoveel mogelijk) is gewaarborgd. In dat verband heb ik u geadviseerd om de onderhandeling over een beëindigingsregeling voort te zetten (ofwel, te kiezen voor optie 2). Ingeval de onderhandeling wordt voortgezet, kan in gesprek met uw werkgever worden gesproken over wijziging van de beëindigingsvoorwaarden (bijvoorbeeld het verlengen van de opzegtermijn, waardoor uw arbeidsovereenkomst later komt te eindigen en u langer loon geniet) en worden verzocht (de inhoud en tekst van) de vaststellingsovereenkomst aan te passen.
Het komt mij voor, dat optie 2 nog altijd uw bovenbedoelde belang en beoogde resultaat het beste dient. Een (overeen te komen) beëindigingsregeling is namelijk – mede – bedoeld om het recht van een werknemer op een WW-uitkering zoveel mogelijk te waarborgen. Ingevolge optie 1 wordt uw dienstverband daarentegen voortgezet, alsmede de onderhavige partijdiscussie. Ingevolge optie 3 is zeer aannemelijk, dat u juist geen recht heeft op een WW-uitkering (omdat u verwijtbaar werkeloos bent geworden door zelf de arbeidsovereenkomst op te zeggen).
Onverminderd het bovenstaande heeft u mij vandaag u aangegeven, dat u (ook) wenst dat uw werkgever wordt aangesproken op zijn handelwijze. Derhalve overweegt u optie 1 en optie 3. Zoals telefonisch en hierboven aangegeven, denk ik niet dat opties 1 en/of 3 in uw bovenbedoelde belang zijn. Evenmin acht ik aannemelijk, dat optie 1 of 3 het door u beoogde effect (d.w.z. terechtwijzing van uw werkgever) zal sorteren. In dit verband adviseer ik u om navolging te geven aan optie 2, gelijk wordt geadviseerd niet navolging te geven aan opties 1 en/of 3.
Vooruitlopend op uw keuze uit bovenbedoelde opties en onder verwijzing naar het bovenstaande acht ik het redelijk reeds hierbij aan te geven, dat ik mij niet voldoende in staat acht uw belangen op juiste wijze te behartigen, indien wordt gekozen voor optie 1 of 3. In dat geval het advies zo spoedig mogelijk contact op te nemen met uw rechtsbijstandsverzekeraar om te verzoeken om vervangende juridische begeleiding.”
2.6 Op 1 juni 2018 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“De onderhandeling over een beëindigingsregeling met [werkgever] wil ik voortzetten. Erkennen dat ik ongeschikt ben voor mijn functie en/of een geheimhoudingsplicht aanvaarden, wil ik echter niet. De verhoudingen tussen [werkgever] en mij zijn zodanig verstoord dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zijn plaats is.
Ik wil dat zo spoedig mogelijk beroep tegen de berisping van 7 mei wordt ingesteld. Het lijkt mij dat mijn onderhandelingspositie ten opzichte van [werkgever] daarmee wordt versterkt. Een discussie met [werkgever] over de overplaatsing naar de vervangingspool wil ik zoveel mogelijk uitstellen tot de onderhandeling over een beëindigingsregeling eventueel vastloopt. Tegen de overplaatsing kan beroep worden ingesteld. Ik ga ervan uit dat ik dat uiterlijk 19 juni aanstaande moet doen.
Ingeval de onderhandeling over een beëindigingsregeling met [werkgever] wordt voortgezet, maar dat niet tot overeenstemming leidt, is het wellicht mogelijk met [werkgever] af te spreken dat ik vrijgesteld van werk blijf wanneer ik mijn baan per 1 september opzeg. In dat geval krijg ik langer doorbetaald dan [werkgever] nu heeft aangeboden en ben ik in dienst gebleven tot het nieuwe schooljaar. Het lijkt mij een redelijke manier om ontslag op staande voet te vermijden. De episode bij [werkgever] roept dan minder vragen op bij toekomstige werkgevers.
Er staan voor mij meer belangen dan alleen financiële op het spel. [Werkgever] heeft mijn reputatie geschaad. ”
2.7 Op 3 juni 2018 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“De wezenlijke keuze die ik de afgelopen dagen heb moeten maken is of mijn doel is om mijn recht op WW na beëindiging van de arbeidsovereenkomst veilig te stellen of niet.
Alleen wanneer ik meewerk aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid en verklaar dat [werkgever] al het nodige heeft gedaan om mijn ontslag te voorkomen, zal het Participatiefonds mijn uitkering betalen en draait [werkgever] er niet zelf voor op. Ik wil daar niet aan meewerken.
Ik wil niet meer voor [werkgever] werken en voorlopig helemaal niet meer voor de klas. (...) Het komende jaar wil ik banen buiten het basisonderwijs uitproberen voor twee of drie dagen per week en bezien hoe dat bevalt. Hoeveel geld dat het komende jaar oplevert, is voor mij minder van belang, omdat mijn vriend genoeg verdient en we genoeg spaargeld hebben. Over een jaar wil ik heroverwegen of ik weer voor de klas wil of niet. Tegen die tijd zal ik de toestand met [werkgever] achter me hebben gelaten.
Verstoorde verhoudingen zijn een ontbindingsgrond volgens de wet en dat is niet voor niets. (...) heeft [werkgever] een conflict veroorzaakt en de verhoudingen opzettelijk verstoord. Het voornaamste argument tegen meewerken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid en verklaren dat [werkgever] al het nodige heeft gedaan om mijn ontslag te voorkomen, is dat het in strijd is met de waarheid. Daar komt bij dat ik het vernederend zou vinden om aldus de schuld van mijn ontslag op mij te nemen, (...).
Zolang de onderhandelingen over een oplossing van het conflict duren, betaalt [werkgever] mij zonder dat ik daarvoor werk verricht. Ik zie het als een soort compensatie voor de schade die [werkgever] heeft aangericht.
De onderhandelingen over oplossing van het conflict mogen wat mij betreft best even duren. Wat mij betreft zetten we eerst in op een vaststellingsovereenkomst op basis van verstoorde verhoudingen, daarna op een overeenkomst waarbij partijen het oneens zijn over de reden van de beëindiging, maar wel over de noodzaak van de beëindiging. Een inhoudelijke ontbindingsprocedure bij de rechter zonder vaststellingsovereenkomst, vind ik ook prima. Als partijen daar ook niet uitkomen kunnen we nog voorstellen dat [werkgever] mij vrijstelt van werk tot de expiratiedatum van mijn tijdelijke aanstelling van 1 januari 2019. [werkgever] wil dat waarschijnlijk allemaal niet.
Uiteindelijk verwacht ik dat de onderhandelingen uitdraaien op een voorstel dat ik mijn baan opzeg per 1 september, mits partijen het verder eens worden over nadere voorwaarden, zoals:
• vrijstelling van werk en betalen loon tot beëindigingsdatum
• geen zwijgplicht
• een goede referentie
• intrekken van de berisping en overplaatsing
• dat [werkgever] erkent dat zij onjuist heeft gehandeld
• een outplacement budget
• reiskostenvergoeding van EUR 800,-
• vakantiedagen/vakantiegeld
(...)
Het minimale wat ik (nader) wil afspreken voordat ik mijn baan opzeg per 1 september is dat [werkgever] mij tot die datum vrijstelt van werk en loon betaalt. Over de rest kan ik eventueel procederen wanneer [werkgever] ten onrechte niet meewerkt.
De termijnen voor beroep tegen berisping en overplaatsing wil ik niet ongebruikt laten verstrijken ingeval partijen tevoren geen vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Op vrijdag 15 juni zal dus het beroepschrift tegen de berisping en overplaatsing moeten worden ingediend ingeval partijen tevoren geen vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.”
2.8 Op 5 juni 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Dank u wel voor uw bericht.
In mijn voorgaande bericht aan u en tijdens ons telefonisch contact heb ik met u de juridische opties besproken. Ik heb u aangegeven, dat het akkoord gaan met (de huidige of aangepaste versie van) de vaststellingsovereenkomst en het voeren van een pro forma ontbindingsprocedure uw aanspraak op een WW-uitkering zoveel mogelijk waarborgen, waarmee mijn inziens uw juridische belangen nog altijd het meest zijn gediend.
Uit uw onderstaande bericht leid ik af, dat u na beraad overweegt om in onderhandeling te treden over een beëindigingsregeling, waarbij u het dienstverband zelf eindigt. Het is u duidelijk dat – in dat geval – u geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering. Het komt mij wel aannemelijk voor, dat een opzegging door u de mogelijkheid biedt om (voor het overige) betere beëindigingsvoorwaarden overeen te komen, waaronder begrepen een langere opzegtermijn en periode van vrijstelling, almede een wijziging van de beëindigingsgrond (...). De overige voorwaarden die u in uw bericht noemt – te weten het door uw werkgever intrekken van de berisping en overplaatsing, erkenning van [werkgever] dat zij onjuist heeft gehandeld en het niet opnemen van een geheimhoudingsplicht – zijn gelet op de gang van zaken zeer begrijpelijk, maar niet alle komen mij haalbaar voor. Met name de erkenning van [werkgever] en het niet opnemen van geheimhoudingsplicht zijn voorwaarden, die mijns inziens niet reëel zijn. Daarentegen kan wel worden verzocht om de berisping en overplaatsing in te trekken.
In verband met een mogelijke onderhandeling komt het bezwaar maken tegen de berisping mij (op termijn) niet opportuun voor. Ter bewaring van uw rechten kunt u wel pro forma bezwaar aantekenen. Indien mocht blijken dat partijen niet tot overeenstemming komen, dan kan de bezwaarprocedure worden voortgezet.
Voorts is het voor uw werkgever niet noodzakelijk om een ontbindingsprocedure te starten. Indien en voor zover uw werkgever dit al overweegt, komt een (door uw werkgever te starten) procedure uw belangen – mijns inziens – onvoldoende tegemoet in verhouding tot het voeren van onderhandelingen. Kortweg heeft u in onderhandeling (tot op zeker hoogte) invloed op de voorwaarden waaronder uw dienstverband wordt beëindigd, althans meer invloed dan wanneer in een procedure hierover wordt beslist. Daarnaast acht mij onvoldoende in staat uw belangen voldoende te behartigen in een procedure, zoals eerder aangegeven.
Het rekken van de onderhandelingen acht ik onnodig, mede gelet op feit dat er een verlengede opzegtermijn kan worden besproken.
Op grond van het bovenstaande stel ik voor, dat wij telefonisch de beëindigingsvoorwaarden bespreken en dat ik vervolgens contact opnemen met de advocaat wederpartij. In dit verband graag het verzoek dat u contact met mij opneemt.”
2.9 Op 6 juni 2018 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“In mijn eerdere mails heb ik aangegeven dat ik met [werkgever] in onderhandeling wil treden over een beëindigingsregeling die niet is gebaseerd op ongeschiktheid en welke doelen ik daarbij wil bereiken.
(...)
De termijnen voor beroep tegen berisping en overplaatsing wil ik niet ongebruikt laten verstrijken ingeval partijen tevoren geen vaststellingovereenkomst hebben gesloten. Ik begrijp niet waarom het niet in mijn belang zou zijn om uiterlijk 15 juni een inhoudelijk beroepschrift tegen de berispingen overplaatsing in te dienen. Waarom wilt u dat niet doen?
Wat bedoelt u met uw stelling dat een door mijn werkgever te starten ontbindingsprocedure mijn belangen onvoldoende tegemoet komt in verhouding tot het voeren van onderhandelingen?
Op basis waarvan hebt u geoordeeld dat het voeren van een inhoudelijke ontbindingsprocedure tot een slechter resultaat zal leiden dan onderhandelingen met [werkgever] die nog moeten beginnen?
Op basis waarvan hebt u geoordeeld dat ik meer invloed heb op de voorwaarden waaronder mijn arbeidsovereenkomst wordt beëindigd met onderhandelingen die nog moeten beginnen, dan met het voeren van juridische procedures?
Meewerken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid en verklaren dat de werkgever al het nodige heeft gedaan om mijn ontslag te voorkomen wil ik niet.
(...) Het lijkt mij dat het in mijn belang is om stevig te onderhandelen met [werkgever] en het eventueel op juridische procedures te laten aankomen. Als ik bereid ben voor lief te nemen dat dat er mogelijk toe leidt dat ik geen recht heb op een uitkering, heb ik weinig te verliezen bij een harde confrontatie met [werkgever]. Wat [werkgever] wel of niet bereid is te doen als ik het hard speel en welke acties zij daartegen eventueel onderneemt, zullen we wat mij betreft wel zien. Ik ben verzekerd voor de kosten van rechtsbijstand. Het is voor mij uiteraard niet aanvaardbaar dat u stelt dat u mij niet in een procedure tegen [werkgever] wilt bijstaan nog voordat de onderhandeling met [werkgever] goed en wel zijn begonnen.
Waarom bent u bang voor een confrontatie met [werkgever] voor de rechter? Op basis waarvan meent u dat u onvoldoende in staat bent mijn belangen in een inhoudelijke ontbindingsprocedure voldoende te behartigen?
Het lijkt mij dat een verschil van inzicht over de behandeling van mijn dossier is ontstaan. Artikel 7 van de polisvoorwaarden biedt daarvoor een oplossing en luidt als volgt:
Artikel 7
7.1 Geschillenregeling
Heeft u een conflict met de Stichting over de juridische hulp die u krijgt? Dan probeert de Stichting dit eerst samen met u op te lossen. Lukt dat niet? Dan kunt u in sommige situaties een bindend adviseur krijgen die als onafhankelijke scheidsrechter optreedt. Dat noemen we de geschillenregeling. Dat mag als:
- U het niet eens bent met de juridische acties van de medewerker van de Stichting.
- U het niet eens bent met de juridische acties van de advocaat of een andere juridische deskundige die de Stichting gekozen heeft.
- U het niet eens bent met de beoordeling van deze personen van uw kans op succes.
(...)
Als bindend adviseur wil k een advocaat van:
(...)
De vragen die ik aan de bindend adviseur wil voorleggen zijn:
1. Vindt u dat de twee medewerkers van Stichting Achmea Rechtsbijstand en de door haar ingeschakelde netwerk advocaat op een juiste wijze rechtsbijstand hebben verleend in de geschillen tussen verzekerde en [werkgever] in het licht van de door verzekerde geuite wensen omtrent de behandeling van de zaak?
2. Welke acties dienen thans te worden ondernomen om optimaal op te komen voor de belangen van verzekerde in haar geschil met [werkgever]?
Op 10 april jongstleden heb ik aanspraak gemaakt op verzekerde rechtsbijstand in mijn geschil met [werkgever]. De door Stichting Achmea Rechtsbijstand ingeschakelde behandelaars hebben tot op heden nog vrijwel niets gedaan richting [werkgever], maar wel diverse malen geweigerd te doen wat ik heb gevraagd. Ik ben daar niet gelukkig mee. (...)
• Wilt u ervoor zorgen dat een kopie van het dossier tezamen met genoemde vragen op zeer korte termijn aan de bindend adviseur worden voorgelegd?
• Bent u bereid de behandeling van dit dossier vooralsnog voor te zetten op de wijze waarom ik heb gevraagd en, nadat de bindend adviseur een uitspraak heeft gedaan, met inachtneming van het bindend advies?”
2.10 Later diezelfde dag heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Op basis van uw onderstaande mail komt het mij voor, dat onze doelstellingen in overeenstemming zijn, te weten het onderhandelen over uw beëindigingsvoorwaarden. Daarentegen bestaat er – blijvende – discussie over de te volgen strategie, waardoor behandeling van de zaak stagneert. Als advocaat word ik geacht de belangen van cliënten te behartigen en daaromtrent de te volgen strategie te bepalen. Uit uw bericht begrijp ik echter, dat er bij herhaling te weinig vertrouwen aan uw kant bestaat in de door mij voorgestelde koers. Dat is spijtig, maar uiteraard mogelijk. Ik kom dan ook tot de conclusie, dat het mij niet mogelijk is naar mijn beste inzicht uw belangen te behartigen en dat er onvoldoende vertrouwen bestaat om mijn werkzaamheden (op juiste wijze) te kunnen verrichten. Als gevolg van voornoemde vertrouwensbreuk zie ik mij dan ook genoodzaakt mijn dienstverlening tot nader order te staken.
Tot slot raad ik u aan zo spoedig mogelijk contact op te nemen met uw rechtsbijstandsverzekeraar om de geschillenprocedure te starten. Omdat op voorhand niet duidelijk is hoe lang deze procedure zal duren en hoe de zaak zal worden voortgezet, raad ik u bovendien uitdrukkelijk aan om tijdig – dat wil zeggen voor vrijdag 15 juni a.s. – beroep, althans pro forma beroep in te dienen om de beroepstermijn veilig te stellen.”
2.11 Nog later diezelfde dag heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“De afspraken tussen SAR en u ken ik niet, maar het ligt voor de hand dat die afspraken tot belangentegenstellingen tussen u en mij hebben geleid of hebben kunnen leiden. Ingeval u bijvoorbeeld een maximum honorarium met SAR hebt afgesproken en u ziet aankomen dat mijn dossier veel werk dreigt op te leveren, hebt u er belang bij om een conflict over de behandeling ervan met mij te veroorzaken om van het dossier verlost te worden. Ingeval u een vast honorarium hebt afgesproken en u ziet aankomen dat mijn dossier veel werk dreigt op te leveren, hebt u een nog groter belang om weinig tot niets te doen. De bindend adviesregeling van artikel 7 van de polisvoorwaarden bepaalt niet voor niets dat het bindend advies ook bindend is voor u.
Het is niet in de haak wanneer u de behandeling hebt gestaak (voordat de bindend adviesprocedure is gestart). Het is immers in strijd met de polisvoorwaarden.
(...)
Op grond van de polisvoorwaarden bent u gehouden mijn zaak te blijven behandelen tot na het bindend advies en SAR eventueel een andere behandelaar heeft aangesteld.
Er is geen sprake van een vertrouwensbreuk tussen u en mij. Ik wil dat u mij de rechtshulp verleent waarvoor ik ben verzekerd.”
2.12 Op 7 juni 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Volledigheidshalve de opmerking, dat ik van uw rechtsbijstandsverzekeraar heb begrepen, dat uw verzoek om een second opinion is ontvangen. Ik ga ervan uit, dat uw rechtsbijstandsverzekeraar u zal informeren over de te volgen procedure, indien dit niet reeds is gebeurd.
In verband met het opstellen van de second opinion volsta ik met een verwijzing naar onze recente (telefoon- en mail)correspondentie over de door mij beoogde behandeling van uw zaak. Een nadere discussie over de behandeling van uw zaak of de door u gestelde redenen voor de beëindiging van mijn dienstverlening komt mij niet constructief voor en laat ik voor uw rekening.
Daar ik mijn dienstverlening heb beëindigd, zal ik niet namens u (pro forma) beroep indienen. Ik heb uw rechtsbijstandsverzekeraar overeenkomstig bericht. Wellicht ten overvloede wordt hierbij nogmaals aangeraden om tijdig – ofwel voor 15 juni a.s. – beroep, althans pro forma beroep in te dienen.
Tot slot het vriendelijke, doch dringende verzoek om in het vervolg rechtstreeks contact op te nemen met uw rechtsbijstandsverzekeraar over de behandeling van uw zaak, waaronder maar niet uitsluitend begrepen de second opinion en (het instellen van) het (pro forma)beroep.”
2.13 Bij e-mail van 8 juni 2018 van (de secretaresse van) verweerster is de gemachtigde van de werkgever van klaagster geïnformeerd dat verweerster de zaak neerlegt.
2.14 Op 12 juni 2018 heeft verweerder, kantoorgenoot van verweerster, een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Bij afwezigheid van mijn kantoorgenote – [verweerster] – bericht ik u in bovenvermelde zaak als volgt.
Van uw rechtsbijstandsverzekeraar hebben wij begrepen, dat uw verzoek om een second opinion is ontvangen en in behandeling is genomen. Het is daarentegen onduidelijk of de second opinion kan worden verstrekt voor het verstrijken van de beroepstermijn op 15 juni a.s. inzake de opgelegde maatregel van berisping of een eventueel opvolgend gemachtigde tijdig beroep kan instellen.
Onverminderd de beëindiging van de behandeling door mijn kantoorgenote (en ons kantoor) van uw zaak (voor de redenen waarvoor kortheidshalve wordt verwezen naar de emailcorrespondentie van vorige week) zal ons kantoor u – eenmaal – ondersteunen bij het indienen van het pro forma beroepschrift tegen de maatregel van berisping.
Dientengevolge bent u in de mogelijkheid om op tijd beroep in te dienen ter bewaring van uw rechten dienaangaande, terwijl er voldoende tijd wordt ingeruimd voor het verstrekken van een second opinion en (eventueel) overname van de inhoudelijke behandeling van uw zaak door een opvolgende gemachtigde.
Bovenbedoelde eenmalige ondersteuning ziet op verstrekken van een pro formaberoepsschrift. Zodoende treft u als bijlagen de volgende stukken aan:
Het in uw naam opgestelde pro forma beroepsschrift; en
Kopieën van het besluit inzake de maatregel van berisping, alsmede het schriftelijke voornemen tot het treffen van voornoemde maatregel
(...) Na ontvangst van het pro forma beroepsschrift door de Commissie van Beroep voor Funderend Onderwijs dient u een aanvullende termijn te worden verstrekt voor het indienen van de beroepsgronden (ofwel het inhoudelijke verweer). De beroepsgronden kunt u bespreken met een eventueel nieuwe gemachtigde.”
2.15 Bij beroepsschrift van 12 juni 2018 heeft klaagster beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep voor Funderend Onderwijs tegen de beslissingen van haar werkgever tot schorsing, berisping en overplaatsing van klaagster.
2.16 Op 15 juni 2018 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan een medewerker van Achmea, met onder meer de volgende inhoud:
“Bij afwezigheid van mijn kantoorgenote – [verweerster] (cc) – bericht ik u in reactie op onderstaande mail als volgt.
Het dossier van [klaagster] (...) is door [verweerster] en mij gezamenlijk behandeld (waarbij [verweerster] als contactpersoon heeft gefungeerd). Als gevolg van de gezamenlijke behandeling hebben [verweerster] en ik het dossier en de mogelijkheden gezamenlijk besproken, maar ook de correspondentie met [klaagster] en de voortgang en beëindiging van de zaaksbehandeling. Dientengevolge ben ik op de hoogte (van de inhoud en beëindigde behandeling) van de zaak en ben ik in de mogelijkheid inhoudelijk te reageren op uw onderstaande mail. Uw vragen – zoals geformuleerd in uw onderstaande mail – worden hieronder puntsgewijs beantwoord.
- Bezwaar
[Klaagster] heeft in eerste instantie aangegeven, dat haar voorkeur uitgaat naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij haar aanspraak op een WW-uitkering (zoveel mogelijk) is gewaarborgd. Per email van 31 mei jl. heeft [verweerster] de opties hieromtrent uiteengezet. Vervolgens heeft [klaagster] per email aangegeven, dat haar voorkeur niet langer uitgaat naar het waarborgen van haar aanspraak van een WW-uitkering en dat zij –onder meer- niet (langer) werkzaam wil zijn voor haar werkgever, zich wil oriënteren op een loopbaan elders (buiten het basisonderwijs), wenst dat de disciplinaire maatregel wordt ingetrokken, wijziging wenst van de (door de werkgever aangegeven) ontslaggrond, onderkenning eist van de werkgever dat hij haar niet juist zou hebben behandeld en geen geheimhoudingsplicht zal overeenkomen. [Klaagster] stelt in onderhandeling te willen treden over voornoemde voorwaarden, waarbij zij gebaat zou zijn om de onderhandelingen te rekken. Per email van 5 juni jl. (waarnaar u refereert) deelt [verweerster] mee, dat een aantal door [klaagster] gestelde voorwaarden wel en een tweetal (niet reëel geachte) voorwaarden niet kunnen worden besproken in het kader van onderhandeling, die [verweerster] namens [klaagster] zou voeren. (...) Doel van bovenbedoelde onderhandeling is om een allesomvattende beëindigingsregeling overeen te komen, waarvan het intrekken van de disciplinaire maatregel onderdeel vormt. Hiervan uitgaande is het niet opportuun (reeds) een inhoudelijk bezwaar in te dienen, omdat een dergelijk bezwaar eenzelfde doel nastreeft. Dit neemt niet weg, dat [verweerster] ook heeft aangegeven pro formabezwaar in te (kunnen) dienen voor het geval (gedurende de onderhandeling) zou blijken, dat de werkgever (onder geen beding) bereid zou zijn om de disciplinaire maatregel in te trekken. In dat geval zou alsnog de bezwaarprocedure (inhoudelijk) kunnen worden voortgezet.
- Mogelijkheden met redelijke kans van slagen.
Onverminderd het bovenstaande wordt de kans van slagen van het bezwaar niet aanmerkelijk geacht. Het komt (mij) aannemelijk voor dat het bezwaar ongegrond zal worden verklaard, gezien de gedragingen die [klaagster] worden verweten. Het wordt begrijpelijk geacht dat de werkgever [klaagster] (in haar hoedanigheid van lerares en dienovereenkomstige verantwoordelijkheden) heeft aangesproken op het feit, dat een langere periode niet kenbaar was waar drie kinderen (die onder haar toezicht stonden) verbleven, terwijl niet is gebleken dat [klaagster] nodige moeite heeft gedaan om te achterhalen waar de betreffende kinderen waren. Deze omstandigheden leiden ook tot de overweging, dat de kans van slagen van een zelf te starten ontbindingsprocedure (waarnaar [klaagster] verwijst in recente mails aan mij, zie bijlage) nihil, althans gering wordt geacht. Het zelf starten van een ontbindingsprocedure wordt dan ook niet in het belang geacht van [klaagster]. Bovendien wordt van een advocaat verwacht eerst de minnelijke opties na te gaan, voordat een gerechtelijke procedure wordt overwogen. Zoals uiteengezet in haar mail van 5 juni jl. worden de (aan [verweerster] aangegeven) belangen van [klaagster] het meest gediend door in onderhandeling te treden met haar werkgever over een minnelijke beëindigingsregeling. Op grond van de overeen te komen beëindigingsvoorwaarden, dient – met name – mevrouw in de gelegenheid te worden gesteld om zich te oriënteren op het vervolg van haar loopbaan buiten de organisatie van haar werkgever, terwijl de loonaanspraak zolang mogelijk voortduurt. Naar het standpunt van [verweerster] bestond daarover op 5 juni jl. geen discussie (gezien de recente mails aan mij is hierin ook verandering in gekomen), maar wel over de wijze waarop zou worden onderhandeld. De wijze van onderhandeling c.q. de te volgen strategie is daarentegen te bepalen door de advocaat en niet de cliënte. Uit de mailcorrespondentie tussen [verweerster] en [klaagster] volgt duidelijk, dat [klaagster] zich niet laat begeleiden, terwijl niet de redelijke verwachting bestaat dat in de toekomst haar (op escalatie gerichte) houding zal veranderen. Dientengevolge hebben [verweerster] en ik moeten concluderen, dat de mogelijkheid niet bestaat om [klaagster] naar eigen beste inzicht te kunnen bijstaan en is de belangenbehartiging (inmiddels definitief) beëindigd.”
2.17 Op 18 juni 2018 heeft een medewerker van Achmea een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“De advocaat geeft aan dat er geen redelijke kans van slagen is voor wat betreft hetgeen u voor ogen heeft gestaan. Op grond van de polisvoorwaarden betekent het oordeel dat er géén ‘redelijke kans van slagen’ is, dat er vanaf dat moment geen dekking meer bestaat voor uw dossier. Dit heeft tot direct gevolg dat uw dossier niet wordt uitbesteedt aan het advocatenkantoor waarvan u de naam heeft doorgegeven. Gezien het feit dat er geen dekking meer bestaat, wordt uw dossier niet (meer) behandeld totdat een second opinion anders mocht uitwijzen.”
2.18 Op 20 juni 2018 heeft klaagster bij de rechtbank een verzoek ingediend dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij beschikking van 17 september 2018 heeft de kantonrechter het verzoek toegewezen, en de werkgever veroordeeld tot het betalen van een billijke vergoeding.
2.19 Bij uitspraak van 15 oktober 2018 heeft de Commissie van Beroep voor Funderend Onderwijs het beroep van klaagster voor zover het is gericht tegen de opgelegde schorsing niet-ontvankelijk en voor zover het is gericht tegen de opgelegde berisping en overplaatsing gegrond verklaard.
2.20 Op 17 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerders.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
a) opzettelijk op een conflict met klaagster hebben aangestuurd, toen zij voorzagen dat hun werkzaamheden omvangrijker zouden zijn dan gedekt door Achmea;
b) van Achmea de opdracht hebben gekregen om alle nodige rechtsbijstand te verlenen die klaagster van hen verlangde, maar daar geen uitvoering aan hebben gegeven;
c) vast hebben gehouden aan de door verweerster voorgestelde strategie en niet hebben willen meewerken aan de door klaagster voorgestane strategie om tot afwikkeling van het geschil met de werkgever te komen;
d) hun werkzaamheden hebben neergelegd, terwijl zij de geschillenregeling van Achmea hadden moeten inroepen;
e) hun geheimhouding jegens klaagster hebben geschonden; door zonder klaagster daarover in kennis te stellen Achmea te informeren over de proceskansen van klaagster;
f) klaagster de mogelijkheid hebben ontnomen van een bindend advies, door hun werkzaamheden neer te leggen en Achmea over de reden daarvan te informeren;
g) onzorgvuldig hebben gehandeld bij het neerleggen van hun werkzaamheden, door daags hierna de voormalig werkgever van klaagster daarover te informeren;
h) een financieel voordeel hebben genoten vanwege het niet verrichten van werkzaamheden, waartoe zij wel gehouden waren gelet op de onbeperkte omvang van de opdracht;
i) aan de slag zijn gegaan voor een te lage fixed fee van € 800,-, waardoor een tegenstrijdig belang is ontstaan.
3.2 Klaagster verzoekt de raad tevens een voorwaardelijke maatregel op te leggen onder de voorwaarde dat aan haar een schadevergoeding van € 10.000,- wordt betaald.
4 VERWEER
4.1 Verweerders voeren verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.
5 BEOORDELING
5.1 De raad overweegt dat verweerders hebben aangevoerd dat zij de zaak van klaagster samen hebben behandeld, waarbij verweerster als contactpersoon is opgetreden. Uit het voorgaande leid de raad af dat verweerders zich beiden tuchtrechtelijk verantwoordelijk achten voor de behandeling van het dossier van klaagster. Daar zal de raad in het navolgende dan ook vanuit gaan.
Ad klachtonderdeel a)
5.2 Ter zitting heeft de gemachtigde van klaagster dit klachtonderdeel ingetrokken, zodat klachtonderdeel a) geen bespreking meer behoeft.
Ad klachtonderdelen b) en c)
5.3 De klachtonderdelen b) en c) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4 Klaagster verwijt verweerders dat zij van Achmea de opdracht hebben gekregen om alle nodige rechtsbijstand te verlenen die klaagster van hen verlangde, maar daar geen uitvoering aan hebben gegeven. Voorts verwijt klaagster verweerders dat zij vast hebben gehouden aan de door verweerders voorgestelde strategie en niet hebben willen meewerken aan de door klaagster voorgestane strategie om tot afwikkeling van het geschil met de werkgever te komen.
5.5 Verweerders voeren aan dat, gelet op het handelen van klaagster bij het incident afgezet tegen de onderhandelingsmogelijkheid, de kans van slagen van een ontbindings- en beroepsschriftprocedure onvoldoende werd geacht en is geadviseerd voor beëindigingsonderhandelingen. Dat advies betrof slechts een inschatting, het uiteindelijk behaalde resultaat kan daar uiteraard van afwijken. Verweerders zijn als advocaat onafhankelijk en dus niet gehouden om uitvoering te geven aan de wensen van een cliënt. Verweerders diende in het belang van hun cliënt naar eigen beste inzicht juridische bijstand te verlenen, en dat is ook gebeurd. Vanwege de blijvende discussie over de te volgen strategie is de behandeling van de zaak gestaakt. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake, aldus steeds verweerders.
5.6 De raad overweegt als volgt. Een advocaat kan door zijn cliënt niet verplicht worden om een bepaalde strategie uit te voeren, als de advocaat meent dat dit niet in het belang van een goede behandeling van de zaak is. In het laatste geval moet de advocaat dit wel tijdig en op zorgvuldige wijze kenbaar maken aan de cliënt. Naar het oordeel van de raad zijn verweerders hierin tekort geschoten. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat verweerders zich op het standpunt stelden dat in onderhandeling treden met de werkgever het meest in het belang van klaagster was, en andere opties (zoals procederen), niet, vanwege de daarmee gepaard gaande risico’s. Als risico wordt door verweerders het verlies van het recht op een Werkloosheidsuitkering genoemd. Klaagster heeft evenwel onweersproken gesteld dat zij bereid was dat risico te nemen, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de overgelegde e-mailcorrespondentie. Het is de raad niet duidelijk geworden waarom verweerders desondanks niet bereid waren een ontbindingsprocedure voor klaagster te voeren, eventueel nadat eerst de route van onderhandelingen met de werkgever zou worden bewandeld. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen klaagster en verweerders kan dat evenmin worden afgeleid. De raad komt daarom tot het oordeel dat verweerders hun standpunt dat procederen niet in het belang van klaagster was in de communicatie met klaagster onvoldoende zorgvuldig hebben gemotiveerd. De raad kan daarbij uitsluiten noch vaststellen dat de prijsafspraak tussen het kantoor van verweerders en Achmea van € 800,- per dossier hierbij een rol heeft gespeeld. In het licht van het voorgaande acht de raad de klachtonderdelen b) en c) gegrond.
Ad klachtonderdeel d)
5.7 Klaagster verwijt verweerders dat zij hun werkzaamheden hebben neergelegd, terwijl zij de geschillenregeling van Achmea hadden moeten inroepen.
5.8 Verweerders stellen dat zij niet bekend zijn met de polisvoorwaarden die gelden tussen de verzekerde en Achmea. Zij zijn niet gebonden aan artikel 7 van de polisvoorwaarden, waarin de geschillenregeling is neergelegd, nu zij daarbij geen partij zijn, aldus steeds verweerders.
5.9 De raad overweegt als volgt. Met verweerders is de raad van oordeel dat verweerders niet gebonden zijn aan de polisvoorwaarden die gelden tussen klaagster en Achmea, nu zij daarbij geen partij zijn. Klachtonderdeel d) is ongegrond.
Ad klachtonderdelen e) en f)
5.10 De klachtonderdelen e) en f) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.11 Klaagster verwijt verweerders dat zij hun geheimhouding jegens klaagster hebben geschonden; door zonder klaagster daarover in kennis te stellen Achmea te informeren over de proceskansen van klaagster. Klaagster verwijt verweerders voorts dat zij klaagster de mogelijkheid hebben ontnomen van een bindend advies, door de werkzaamheden neer te leggen en Achmea over de reden daarvan te informeren. Ter toelichting voert klaagster aan dat verweerders buiten de gegeven volmacht zijn gegaan met de e-mail van 15 juni 2018 (zie hiervoor onder randnummer 2.16) waarin wordt gesteld dat de door klaagster voorgestane strategie geen redelijke kans van slagen zou hebben.
5.12 Verweerders stellen dat, nadat klaagster een klacht over verweerster had ingediend bij Achmea, verweerder in afwezigheid van verweerster aan Achmea het eerder gegeven advies heeft toegelicht. De e-mail van 15 juni 2018 betrof slechts een samenvatting van hetgeen reeds eerder met klaagster was besproken. Dat Achmea vervolgens de dekking heeft laten vervallen is iets tussen Achmea en de verzekerde en kan verweerders niet aangerekend worden. Daarbij geldt dat klaagster bij de start van de behandeling van het dossier goedkeuring heeft gegeven voor het delen van informatie met Achmea (zie hiervoor onder randnummer 2.3), aldus steeds verweerders.
5.13 De raad overweegt als volgt. Verweerders hebben als advocaat een advocaat-cliëntrelatie met klaagster, dat verweerders betaald worden door Achmea doet daar niet aan af. Door de advocaat dient de in artikel 46 Advocatenwet opgenomen zorgplicht jegens de cliënt in acht te worden genomen. Uit die zorgplicht vloeien diverse verplichtingen voor de advocaat voort, waaronder de geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht heeft te gelden als fundamenteel beginsel voor de advocaat in de uitoefening van zijn beroep, dat slechts in uiterst zeldzame gevallen uitzondering lijdt, en dat voorgaat op de verplichtingen van een advocaat jegens een derde die voor de zaak betaalt. Van een advocaat mag worden verwacht dat een advies eerst met de cliënt wordt besproken alvorens het naar de verzekeraar wordt gezonden. In de eerste plaats is immers goed denkbaar dat de cliënt nog (feitelijke) aanvullingen dan wel anderszins op- en aanmerkingen heeft. In de tweede plaats is het aan de cliënt/verzekerde om te bepalen welke invulling zij wil geven aan de polisverplichtingen jegens de verzekeraar. In onderhavig geval hebben verweerders betoogd dat het in de e-mail van 15 juni 2018 vervatte advies slechts een samenvatting betrof van hetgeen eerder met klaagster was besproken. In de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen klaagster en verweerster dan wel verweerder is evenwel niet met zoveel woorden gesteld dat en waarom de kans van slagen van een zelf te starten ontbindingsprocedure nihil, althans gering werd geacht (zie ook hiervoor onder randnummer 5.6). Voor zover dit mondeling met klaagster zou zijn besproken geldt dat het op de weg van verweerders had gelegen een en ander schriftelijk vast te leggen. Nu dat kennelijk niet is gebeurd zal de raad het ervoor houden dat een en ander niet eerder met klaagster is besproken. Door Achmea desondanks op 15 juni 2018 aldus te informeren hebben verweerders de geheimhoudingsplicht jegens klaagster geschonden. Dat door klaagster vooraf een (algemene) goedkeuring was gegeven om informatie met Achmea te delen kan aan het voorgaande niet afdoen. De klachtonderdelen e) en f) zijn gegrond.
Ad klachtonderdeel g)
5.14 Ter zitting heeft de gemachtigde van klaagster dit klachtonderdeel ingetrokken, zodat klachtonderdeel g) geen bespreking meer behoeft.
Ad klachtonderdeel h)
5.15 Klaagster verwijten verweerders dat zij een financieel voordeel hebben genoten vanwege het niet verrichten van werkzaamheden, waartoe zij wel gehouden waren gelet op de onbeperkte omvang van de opdracht.
5.16 Verweerders betwisten dit. Verweerders voeren aan dat er meerdere telefoongesprekken zijn gevoerd tussen verweerster en klaagster waarin verweerster heeft geprobeerd overeenstemming te bereiken over de te volgen strategie. Dat is niet gelukt. De financiële belangen van verweerders c.q. het kantoor spelen nimmer een rol bij de behandeling van een zaak, aldus steeds verweerders.
5.17 De raad overweegt als volgt. Dat verweerders een financieel voordeel hebben genoten kan niet worden vastgesteld, verweerders zijn immers zelf geen partij bij de tussen Achmea en het kantoor gesloten netwerkovereenkomst. Klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel h) is ongegrond.
Ad klachtonderdeel i)
5.18 Klaagster verwijt verweerders dat zij aan de slag zijn gegaan voor een te lage fixed fee van € 800,-, waardoor een tegenstrijdig belang is ontstaan.
5.19 Verweerders betwisten dit. Verweerders stellen dat zij geen partij zijn bij de tussen Achmea en het kantoor gesloten netwerkovereenkomst. Zij hebben ook geen invloed op de hoogte van de fixed fee. In sommige dossiers is de fixed fee meer dan kostendekkend, in andere dossiers niet, aldus steeds verweerders.
5.20 De raad overweegt als volgt. Hoewel de raad de zorgen van klaagster deelt met betrekking tot de hoogte van de afgesproken fixed fee in verhouding tot de te verrichten werkzaamheden, kan de raad niet vaststellen dat verweerders ter zake een tuchtrechtelijk verwijt treft. Klachtonderdeel i) is ongegrond.
5.21 Tot slot overweegt de raad dat de gemachtigde van klaagster ter zitting heeft betoogd dat de klacht dient te worden uitgebreid in die zin dat verweerder tevens wordt verweten dat hij onduidelijk is geweest over zijn rol in het dossier van klaagster. De gemachtigde van klaagster miskent daarmee dat uitbreiding van de klacht in dit stadium van de klachtprocedure niet meer mogelijk is, aangezien hier onvoldoende onderzoek naar heeft kunnen plaatsvinden. De raad zal hier dan ook aan voorbij gaan.
5.22 Ten aanzien van het verzoek tot toewijzing van schadevergoeding overweegt de raad dat de schade door verweerders uitdrukkelijk wordt betwist. De tuchtrechtprocedure leent zich er niet voor het bestaan, de omvang en de causaliteit van (eventuele) schade vast te stellen; de tuchtrechter is immers geen gewone civiele rechter. Op grond van het voorgaande wijst de raad het verzoek tot toewijzing van schadevergoeding af.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op het voorgaande zijn de klachtonderdelen b), c), e) en f) gegrond. Verweerders hebben hun standpunt dat procederen niet in het belang van klaagster was in de communicatie met klaagster onvoldoende zorgvuldig gemotiveerd. Daarnaast hebben verweerders hun geheimhoudingsplicht jegens klaagster geschonden door het in de e-mail van 15 juni 2018 vervatte advies dat de kans van slagen van een zelf te starten ontbindingsprocedure nihil, althans gering werd geacht niet eerst met klaagster te delen, maar direct aan de verzekeraar te sturen. Gelet op het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden bij beide verweerders acht de raad het opleggen van een waarschuwing aan beide verweerders passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moeten verweerders ieder afzonderlijk op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerders daarnaast ieder afzonderlijk op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500 kosten van de Staat.
7.3 Verweerders moeten het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
7.4 Verweerders moeten het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen b), c), e) en f) gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen d), h) en i) ongegrond;
- wijst het verzoek tot toewijzing van schadevergoeding af;
- legt aan verweerders de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerders ieder afzonderlijk tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;
- veroordeelt verweerders ieder afzonderlijk tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald onder randnummer 7.3;
- veroordeelt verweerders ieder afzonderlijk tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald onder randnummer 7.4.
Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. A. de Groot en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019.
Griffier Voorzitter
mededelingen van de griffier ter informatie:
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 16 december 2019 verzonden.