Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-12-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:267
Zaaknummer
18-841/DH/RO en 18-842/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 december 2019 in de zaken 18-841/DH/RO en 18-842/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 16 januari 2019 op de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 3 september 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Bij brief aan de raad van 18 oktober 2018 met kenmerk R 2018/82 cij/mb, door de raad ontvangen op 19 oktober 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 16 januari 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht tegen verweerder sub 1 en verweerder sub 2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 16 januari 2019 verzonden aan klaagster.
1.4 Bij brief van 10 februari 2019 – met bijlagen - door de raad ontvangen op 14 februari 2019, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 21 oktober 2019 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar echtgenoot, en verweerders.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennis genomen van:
- de e-mail van 4 oktober 2019 met bijlagen van klaagster;
- de e-mail van 15 oktober 2019 met bijlagen van verweerders.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klaagster heeft, in haar hoedanigheid van franchisenemer, een geschil (gehad) met franchisegever Shoeby Franchise B.V. (hierna: Shoeby).
Zij heeft in dat kader samen met een aantal andere franchisenemers een vereniging opgericht vanwege collectieve problemen in de franchiserelatie.
2.2 Verweerders zijn verbonden aan het kantoor Ludwig & Van Dam Advocaten (hierna: het advocatenkantoor). Dit advocatenkantoor heeft klaagster en andere franchisenemers bijgestaan in een eerdere procedure tegen Shoeby omtrent de franchiserelatie.
2.3 Klaagster heeft eerder klachten over het optreden van verweerders in voormelde kwestie ingediend, die bij de raad bekend zijn onder klachtnummers 16-007/DH/RO a en 16-007/DH/RO b. De klachten in voormelde klachtzaken zijn door de plaatsvervangend voorzitter bij beslissing van 2 februari 2016 kennelijk ongegrond verklaard. Het door klaagster tegen deze beslissing ingestelde verzet is door de raad van discipline bij beslissing van 5 december 2016 ongegrond verklaard, zodat onherroepelijk op die eerdere klachten van klaagster over verweerders is beslist.
2.4 Op 1 juli 2017 heeft klaagster aan verweerder sub 1 een brief verzonden met onder meer de volgende inhoud:
“Geachte heer [verweerder sub 1],
(…) Op 8 juni 2017 kreeg ik een emailbericht onder ogen afkomstig van de heer C.J., [hierna: de franchisegever] (…). Deze [franchisegever] stuurde dit bericht op donderdag 8 juni 2017 aan de heer J.S. (hierna: de journalist) van het televisieprogramma EenVandaag (hierna: het televisieprogramma). Het bericht bevatte (onjuiste, ongecontroleerde en schadelijke) gegevens over mij [klaagster]. U kent mij nog als uw (ex-) cliënte, zijnde franchisenemer van de franchiseorganisatie Shoeby (hierna Shoeby). (…) ln het mailbericht wordt de naam van uw kantoor genoemd. (…)
Ik heb overigens het sterke vermoeden dat u of uw kantoorgenoot [verweerder sub 2] gegevens over mij gecommuniceerd heeft aan [de franchisegever]. Ik kan voor zo'n actie geen ander motief bedenken dan het beschadigen van mijn goede naam en faam. Uw advocatenkantoor (hierna: het advocatenkantoor) is namelijk de enige naam, welke genoemd wordt in bedoelde email aan [de journalist] van 8 juni 2017. [De franchisegever] beweert dat het niet uw kantoorgenoot [verweerder sub 2] was die 'gelekt' heeft over mij. Dit gegeven brengt mij tot de conclusie dat u persoonlijk degene moet zijn die (onjuiste, diffamerende) gegevens over mij verspreid heeft.
Mijn vermoeden wordt versterkt door het feit dat u en [verweerder sub 2] de enige twee personen van uw advocatenkantoor [het advocatenkantoor] die in de Tweede Kamer op 8 juni 2017 aanwezig waren en die bekend zijn met (de inhoud van) mijn zaak. (…)”
2.5 Bij e-mail van 12 juli 2017 heeft verweerder sub 1 klaagster het volgende bericht:
“(…) mijn kantoorgenoot [verweerder sub 2] noch ondergetekende herkennen zich in hetgeen u schrijft. Hij, ik noch enige andere kantoorgenoot hebben uitlatingen gedaan zoals door u gesuggereerd, jegens wie dan ook.(…)”
2.6 Daarop heeft klaagster bij e-mail van 13 juli 2017 het volgende aan verweerder sub 1 geantwoord:
“(…) De heer [de franchisegever] heeft in deze affaire namelijk ook uw advocatenkantoor erbij betrokken. Hierbij deel ik u dan ook mede dat ik uw antwoord zal meenemen tijdens mijn persoonlijke ontmoeting met de officier van justitie. (…)”
2.7 Op 8 juni 2017 heeft [de franchisegever] een e-mail verzonden naar [de journalist] met onder meer de volgende inhoud:
“(…) Bel ook even [het advocatenkantoor] destijds advocaat van [klaagster]. (…)”
2.8 Bij brief van 5 december 2017, met bijlagen, heeft klaagster aan de deken een schriftelijke reactie verzonden naar aanleiding van het door de deken geïnitieerde overleg met klaagster en verweerders op 14 november 2017. Hieruit volgt onder meer:
“(…) 4.1 Zoals tijdens de bijeenkomst ook gewisseld heeft klaagster de communicatie van [de franchisegever] aan [de journalist] voorgelegd aan een Officier van Justitie, belast met een andere zaak in het grotere geheel van zaken waar [klaagster] uit hoofde van haar franchise-ervaring bij betrokken is;
4.2 De spontane en op geen enkele manier door [klaagster] gestuurde reactie van de betrokken OvJ was: “Dit kan niet anders dan afkomstig van [het advocatenkantoor] zijn”; (…)”
2.9 Uit de bij brief van 5 december 2017, gevoegde bijlage 1, volgt dat de (opvolgend) advocaat van klaagster, mr. S., schriftelijk het volgende heeft verklaard:
“(…) Ik leidde uit de mail overigens af dat [het advocatenkantoor] (indirect) de bron was. [De franchisegever] verwees immers zelf naar hen (…).Door de verdere omstandigheden tezamen (de omgeving van sympathisanten, the heat of the moment', mail uit het Tweede Kamer gebouw) leek dat mij logisch. Daarom heb ik [de franchisegever] toen niet gevraagd naar zijn bron. Ik hoorde later dat [het advocatenkantoor] heeft ontkend de bron te zijn (…)”
2.10 De bij brief van 5 december 2017 gevoegde bijlage 2 betreft een door klaagster opgestelde schriftelijke verklaring, die is ondertekend door [de journalist]. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“Hierdoor verklaart ondergetekende onder ‘3’ van dit document geen enkele actie ondernomen te hebben welke zou hebben kunnen bijdragen aan het schrijven en versturen van het bericht van [de franchisegever] aan [de journalist] op 8 juni 2017. Ondergetekende heeft met [de franchisegever] voor of op 08 juni 2017 nimmer contact gevoerd over de familie [familienaam klaagster]”.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij de op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden door (vertrouwelijke) informatie over klaagster met (een) derde(n) te delen.
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich niet kan verenigen met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust. Daartoe voert klaagster aan dat de voorzitter ten onrechte het merendeel van de tijd heeft besteed aan een klacht waarvan klaagster reeds bij de deken had aangegeven dat zij die zaak zou laten rusten. Klaagster verwijst daarvoor naar haar brieven van 29 augustus en 24 september 2018, waaruit volgt dat zij haar klacht van 3 september 2017 wenst te laten rusten en slechts de klachten over verweerders, zoals vervat in haar brieven van december 2017, en met name haar brief van 11 december 2017, ter beoordeling aan de raad van discipline wenst voor te leggen. Uit deze klachtbrieven volgt dat de klacht van klaagster over verweerders betrekking heeft op schending van de Advocatenwet doordat zij de kernwaarden aangaande onafhankelijkheid, partijdigheid en vertrouwelijkheid met voeten hebben getreden.
3.3 Klaagster heeft toegelicht dat de door haar bij brief van 4 oktober 2019 overgelegde bijlagen het bewijs opleveren dat verweerders zich wel degelijk schuldig hebben gemaakt aan schending van de kernwaarden. Uit het eerste bewijsstuk, te weten de folder “Franchise in Zorg en Welzijn: Is franchising succesvol in deze sector?”, volgt onmiskenbaar dat sprake is van zakelijke verstrengeling tussen het advocatenkantoor van verweerders met de franchiseadviseurs C.F. (een aan Shoeby gelieerd bedrijf). Verweerders hebben echter vanaf het eerste contact met klaagster nimmer te kennen gegeven dat sprake was van een zakelijke relatie met C.F.. Ook het tweede bewijsstuk, een uitdraai uit het register “Partnerschappen”, toont volgens klaagster aan dat reeds in de periode van haar eerste kennismaking sprake was van een partnerschapsrelatie tussen C.F. en verweerders.
4 VERWEER
4.1 Verweerders hebben zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt hierna – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat het karakter van de procedure waarbij verzet tegen een voorzittersbeslissing is ingesteld met zich brengt dat tijdens de mondelinge behandeling van het verzet primair uitsluitend aandacht kan zijn voor fouten of omissies in die voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als zulke fouten of omissies zijn vastgesteld.
5.2 Gelet op het klachtdossier en hetgeen klaagster ter zitting van 21 oktober 2019 van de raad naar voren heeft gebracht, stelt de raad het volgende vast. Klaagster heeft eerder klachten over verweerders ingediend bij de deken, die bij de raad bekend zijn onder klachtnummers 16-007/DH/RO a en 16-007/DH/RO b. Het door klaagster in deze zaken ingestelde verzet tegen de voorzittersbeslissingen van 2 februari 2016, is door de raad van discipline bij beslissing van 5 december 2016 ongegrond verklaard, zodat onherroepelijk op deze eerdere klachten van klaagster over verweerders is beslist.
5.3 Voorts staat vast dat het klachtdossier, zoals toegezonden door de deken, de brieven van klaagster van 29 augustus en 24 september 2018 bevat. Blijkens de dekenvisie van 1 augustus 2018 heeft de deken tijdens zijn onderzoek naar onderhavige klacht voornoemde brieven niet bij zijn onderzoek betrokken. Uit de dekenvisie volgt verder dat de deken de brief van klaagster van 11 december 2017 (impliciet) wel bij zijn standpunt heeft betrokken. In dit verband heeft de deken gememoreerd aan de eerdere (in randnummer 5.2 genoemde) klachten van klaagster over verweerders, waarbij (ook) de franchiserelatie tussen klaagster enerzijds en Shoeby anderzijds aan de orde is geweest en waarover de tuchtrechter een definitief oordeel heeft gegeven. Om die reden heeft de deken in onderhavige zaak alleen onderzocht of de nieuw ingediende klachten een gegronde basis hebben.
5.4 Ten aanzien van het standpunt van klaagster dat de beslissing van de voorzitter ten onrechte ziet op de klacht van 3 september 2017 in plaats van de klacht, zoals vervat in de klachtbrief van 11 december 2017, overweegt de raad als volgt. De raad stelt voorop dat op de voet van artikel 46c lid 3 Advocatenwet de deken een onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht. Hoe dit onderzoek dient plaats te vinden is niet nader geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan. De raad is evenals de deken van oordeel dat de feiten waarover klaagster volgens haar brief van 11 december 2017 een beoordeling wenste, op hetzelfde feitencomplex ziet als de eerdere klachten, waarover de tuchtrechter onherroepelijk heeft beslist. Immers, gelet op het klachtdossier en de onweersproken verklaringen van verweerders, zijn de feiten en omstandigheden waarop de klacht over verweerders van 11 december 2017 is gebaseerd, geen andere dan die bij klaagster al bekend waren ten tijde van het aanhangig maken van de eerdere (onherroepelijke) tuchtzaak tegen verweerders. Het oordeel van de voorzitter, dat overeenkomt met de visie van de deken op de klacht, isdan ook niet onbegrijpelijk en noopt niet tot een ander oordeel.
5.5 Het in verzet aangedragen argument van klaagster dat zij nu pas over bewijsmateriaal beschikt van de vermeende zakelijke relatie tussen verweerders en C.F., leidt evenmin tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter. De door klaagster ingebrachte folder ziet immers op een kantoorgenoot van verweerders en staat daarmee in een te ver verwijderd verband met vermeend verwijtbaar handelen en/of nalaten van verweerders. Ook levert de door klaagster overgelegde uitdraai geen bewijs op voor het vermeende partnerschap tussen verweerders en C.F., en deze zegt ook niets over een vermeend verband met Shoeby.
5.6 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
5.7 Omdat het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart:
- het verzet in de klachtzaak met nummer 18-841/DH/RO ongegrond;
- het verzet in de klachtzaak met nummer 18-842/DH/RO ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019.