Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-11-2019
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2019:241
Zaaknummer
19-198/DH/DH
Inhoudsindicatie
Klacht gegrond. Verweerster heeft aan klager geen toestemming gevraagd om de belangen van zijn (minderjarige) zoon L. te behartigen, omdat zij ervan uitging die niet te krijgen. De raad is van oordeel dat die veronderstelling juist aanleiding vormt om wel de toestemming van klager te vragen, althans om hem te laten weten dat zij L. bijstond. Door als belangenbehartiger voor L. op te treden heeft zij hem naar het oordeel van de raad in materiële zin tot procespartij in het geschil tussen klager en de moeder van L. gemaakt. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 november 2019 in de zaak 19-198/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brieven van 7 mei en 2 juli 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 19 maart 2019 met kenmerk K110 2018 ar/smo, door de raad ontvangen op 20 maart 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 30 september 2019 in aanwezigheid van klager en verweerster.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klager heeft tezamen met zijn ex een minderjarige zoon, L. Klager en de moeder van L. zijn gezamenlijk belast met het gezag over L.
2.2 Verweerster heeft op verzoek van de moeder van de minderjarige zoon van klager, L., diens belangen behartigd. Zij heeft daarvoor geen toestemming aan klager gevraagd. Tussen L. en klager was geen contact.
2.3 Verweerster is in het kader van haar belangenbehartiging met L. meegegaan naar een gesprek bij de Raad voor de Kinderbescherming op 26 september 2017. Voorafgaand aan dat gesprek heeft zij een uitgebreid gesprek met L. gevoerd op haar kantoor. L. was destijds 11 jaar oud.
2.4 Voorts heeft verweerster op 29 december 2017 naar aanleiding van de door de Raad voor de Kinderbescherming in een aanhangige procedure tussen klager en de moeder van L. uitgebrachte rapportage een brief aan de rechtbank gezonden, waarin zij onder meer het volgende mededeelt:
“Op 26 september 2017 heb ik het gesprek van L. met de raadsonderzoeker bijgewoond. Dit was op verzoek van L. zelf. Voorafgaand aan het gesprek bij de Raad heb ik zelf op mijn kantoor een uitgebreid gesprek gehad met L. (...)
L. had goed nagedacht over wat hij wil van zijn vader. Hij heeft daarover een eigen mening. Ook bij de Raad heeft L. duidelijk uitgelegd wat hij vindt en wat hij wil.
L. neemt het zijn vader kwalijk dat hij hem heeft mishandeld. Hij vindt het pijnlijk dat zijn vader de mishandeling ontkent. Hij wil dat vader eerst behandeld wordt en dat er daarna pas omgang zal starten, onder begeleiding. (...)
Het is dan ook jammer dat nu uit het raadsrapport blijkt dat de Raad niet van L. wil aannemen dat er mishandeling heeft plaatsgevonden. Op pagina 27 staat dat er begeleide omgang moet komen en dat er daarnaast gekeken moet worden of vader hulpverlening moet worden aangeboden. Terwijl het juist de bedoeling van L. is dat de hulp aan vader zal plaatsvinden, voordat de begeleide omgang zal starten. (...)
Ik hoop dat u de mening van L. zal meewegen bij het nemen van de beslissing.”
2.5 Verweerster heeft klager noch zijn advocaat afschrift van haar brief aan de rechtbank gezonden.
2.6 Verweerster was niet als advocaat van klager of de moeder van L. bij enige procedure betrokken.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zonder zijn medeweten zijn minderjarige zoon L. heeft vertegenwoordigd en willens en wetens klager daarvan niet op de hoogte heeft gebracht.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Vast staat dat verweerster aan klager geen toestemming heeft gevraagd om de belangen van L. te behartigen. Naar haar zeggen was de reden daarvoor dat zij ervan uitging die niet te krijgen. Naar het oordeel van de raad vormde die veronderstelling echter juist aanleiding om juist wel de toestemming van klager te vragen, althans om hem te laten weten dat zij L. bijstond.
5.2 Of verweerster voor het vertegenwoordigen van L. formeel toestemming van klager nodig had, kan naar het oordeel van de raad overigens in het midden blijven. Verweerster stelt steeds een volstrekt onafhankelijke positie te hebben ingenomen ten aanzien van klager en de moeder van L. Door als belangenbehartiger voor L. op te treden heeft zij hem naar het oordeel van de raad in materiële zin tot procespartij in het geschil tussen klager en de moeder van L. gemaakt. Gelet daarop had het temeer op haar weg gelegen de brief die zij op 29 december 2017 aan de rechtbank heeft gezonden, in afschrift aan alle betrokkenen en dus ook naar klager en/of zijn advocaat te sturen. Dat heeft zij niet gedaan.
5.3 Alles overziend acht de raad de klacht dan ook gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Alles overziend en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijk verleden van verweerster acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten. Het is de raad ambtshalve bekend dat er op dezelfde dag drie beslissingen worden uitgesproken waarbij de tegen verweerster ingediende klachten gegrond worden verklaard, zodat de raad aanleiding ziet tot een zodanige matiging dat klaagster wordt veroordeeld in de volgende kosten:
a) € 50 reiskosten van klager,
b) € 250 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 250 kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 250 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
7.5 Verweerster moet het bedrag van € 250 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van EUR 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 250 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 250 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5 .
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.C.M. van Schijndel, M.G. van den Boogerd, M. de Klerk en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door
mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019.