Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-12-2019

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2019:258

Zaaknummer

18-840/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 9 december 2019 in de zaak 18-840/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 13 februari 2019 op de klacht van:

 

klagers

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 27 juli 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 18 oktober 2018 met kenmerk R2018/83 cij/dh, door de raad ontvangen op 19 oktober 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 13 februari 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 13 februari 2019 verzonden aan klagers.

1.4    Bij brief van 8 maart 2019, door de raad per e-mail ontvangen op 13 maart 2019, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt en van de stukken waarop de beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennis genomen van het verzetschrift van klagers en van de navolgende stukken:

-    het verzoek om aanhouding van 9 oktober 2019, ingediend door de

    echtgenote van klager namens klager;

-    de e-mail van 11 oktober 2019 van verweerder, inhoudende zijn standpunt

    ten aanzien van het aanhoudingsverzoek. Verweerder heeft zich tegen het

    verzoek om aanhouding verzet;

-    een medische verklaring van 14 oktober 2019, ingekomen per faxbericht op

    diezelfde datum (om 8.42 uur), aangaande klager.

1.6    Namens de behandelend voorzitter van de raad heeft de griffier op 14 oktober 2019 de secretaresse van klager telefonisch bericht dat de raad ter zitting op het aanhoudingsverzoek zou beslissen. Ter zitting heeft de raad het verzoek om aanhouding afgewezen en deze beslissing aldus gemotiveerd dat naar het oordeel van de raad uit de medische verklaring, die niet van de behandelend huisarts van klager afkomstig is, niet ondubbelzinnig blijkt dat klager niet in staat was ter zitting te verschijnen, hetgeen alle belangen over en weer afwegend, tot de beslissing leidde dat de behandeling van het verzet doorgang zou vinden.

1.7    Het verzet is vervolgens behandeld ter zitting van de raad van 14 oktober 2019 in aanwezigheid van verweerder. 

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klager sub 2 (hierna: klager) is voorzitter van de Raad van Toezicht en bestuurder (geweest) van klaagster sub 1 (hierna: de stichting).

2.2    Verweerder heeft namens zijn cliënt R opgetreden in procedures tegen klager en de stichting.

2.3    Op 17 november 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van R tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van de stichting toegewezen.

2.4    Op 3 december 2014 heeft R klager en de stichting gedagvaard. De vordering op de stichting strekt tot terugbetaling van een lening van € 18.000,-. Aan de vordering op klager tot vergoeding van schade ligt de stelling ten grondslag dat hij ongerechtvaardigd is verrijkt. Klagers hebben in de procedure een vordering in reconventie ingesteld. Klagers zijn in de procedure bijgestaan door mr. G.

2.5    Bij vonnis van 26 augustus 2015 heeft de rechtbank de stichting veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 18.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. De vordering op klager en de reconventionele vordering zijn afgewezen.

2.6    Bij e-mail van 27 augustus 2015 aan mr. G heeft verweerder verzocht om betaling van een bedrag van € 20.981,11, te weten: de hoofdsom, de rente en de kosten.

2.7    Op 27 augustus 2015 is het hiervoor genoemde bedrag van een rekening op naam van klager overgeschreven op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder.

2.8    Bij e-mail van 9 mei 2017 aan verweerder heeft klager erop gewezen dat het verschuldigde bedrag is voldaan en dat daarom de grondslag aan het (conservatoire) beslag is komen te ontvallen. Klager heeft in de e-mail verzocht om opheffing van het beslag, uiterlijk op 10 mei 2017, bij gebreke waarvan hij een kort geding zal instellen.

2.9    Op 17 mei 2017 heeft klager bij de rechtbank verzocht om een datum voor een kort geding te bepalen.

2.10    Bij e-mail van 17 mei 2017 aan verweerder heeft klager hem geïnformeerd over de door de rechtbank vastgestelde datum voor een kort geding en heeft klager de conceptdagvaarding toegezonden.

2.11    Op 6 juni 2017 heeft de stichting R in kort geding gedagvaard voor een zitting op 22 juni 2017. De vordering strekt tot opheffing van het door R ten laste van de stichting gelegde beslag.

2.12    Op 20 juni 2017, 12.21 uur, heeft verweerder de deurwaarder verzocht het beslag zo spoedig mogelijk op te heffen. Om 12.28 uur heeft verweerder de e-mail aan de deurwaarder naar klager doorgezonden. Verweerder heeft in de e-mail verzocht om hem “per omgaande te berichten dat de kort geding zitting geen doorgang zal vinden”.

2.13    Klager heeft op 20 juni 2017, 14.03 uur, als volgt gereageerd:

“(…) het is bizar dat u, uw cliënt, “een minuut voor twaalf”, ondanks dat u kennis hebt genomen van de concept dagvaarding en de betekende dagvaarding, twee dagen voor het kort geding de deurwaarder opdracht hebt gegeven om het beslag op te heffen.

Ik beraad mij over uw handelwijze in deze als advocaat.

Mijn cliënte is alleen bereid tot intrekking van het kortgeding als u mijn cliënte schriftelijk bevestigt dat u en/of uw cliënt aan mijn cliënte een vergoeding betaalt van (gemodereerd) € 3.000,-- voor de door haar gemaakte kosten aan rechtsbijstand. Bij non-acceptatie komt dit aanbod te vervallen en kan er in rechte geen beroep op worden gedaan. (…)“

2.14    Op 21 juni 2017 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:

“(…) Doordat de beslagen worden opgeheven heeft uw cliënte geen belang meer bij de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Het desondanks doorzetten van dit Kort Geding zal leiden tot een proceskostenveroordeling van uw cliënte. (…)

Ik geef u tot vanmiddag 15.00 uur om de zaak van de rol af te halen. Indien de zaak niet voor dat tijdstip van de rol is gehaald zal ik cliënt adviseren de rechtbank te berichten een proceskostenveroordeling te vragen. (…)”

2.15    Op 21 juni 2017 heeft verweerder het volgende geschreven aan de voorzieningenrechter:

“(…) In onderhavige zaak zijn de beslagen vrijwillig opgeheven. Desondanks weigert de Stichting het kort geding in te trekken anders dan wanneer ik dan wel mijn cliënte haar een vergoeding zou betalen van € 3.000,-. De Stichting heeft aldus bericht dat zij het kort geding zal doorzetten ondanks dat zij geen belang meer heeft bij voortzetting van het kort geding aangezien de beslagen zijn opgeheven.

Aan [klager] is te kennen gegeven dat zijn cliënte nog tot 15.00 uur vandaag heeft om zonder kosten het kort geding in te trekken bij gebreke waarvan ik namens gedaagde partij zal verzoeken om de zaak aanhangig te laten blijven teneinde een beslissing te nemen aangaande de door mijn client gemaakte proceskosten. (…)”

2.16    Op 6 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen.

 

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    Verweerder in de brief van 21 juni 2017 aan de voorzieningenrechter mededeling heeft gedaan van schikkingsonderhandelingen die het voorkomen van een procedure tot doel hadden.

b)    Verweerder de voorzieningenrechter gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze onjuist waren. Het gaat om de mededeling van verweerder dat de stichting “on-onderhandelbaar had gepersisteerd bij een vergoeding van de werkelijke kosten” en de stelling “dat al heel gauw na de sommatie van 9 mei 2017 een datum voor de behandeling van het kort geding was aangevraagd”.

c)    Op verweerder de zorgplicht rustte om te bewerkstelligen dat het tot zekerheid van verhaal van een vordering gelegd conservatoir beslag zou worden opgeheven, omdat de stichting aan haar verplichting tot betaling van de hoofdsom had voldaan.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter de klacht in al haar onderdelen ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. De voorzitter heeft miskend wat klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd.

3.3    De klacht, het verzet en de stellingen die klagers daaraan ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt hierna – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de procedure van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.3    Omdat het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. P. Rijpstra en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 december 2019.