Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:299

Zaaknummer

20-005

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing over eigen advocaat. Kwaliteit dienstverlening. Niet is gebleken dat verweerder in een echtscheidingsprocedure tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 april 2020

in de zaak 20-005/AL/OV

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 9 januari 2020 met kenmerk 51/19/050, door de raad ontvangen op 9 januari 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster heeft zich tot verweerder gewend voor rechtsbijstand in een echtscheidingsprocedure. Op 14 maart 2019 hebben klaagster en verweerder een gesprek gehad.

1.2    Op 15 maart 2019 heeft verweerder aan klaagster een opdrachtbevestiging gestuurd waarin de afspraken staan die klaagster en hij in dat gesprek hebben gemaakt. Die afspraken houden in dat verweerder eerst zal proberen om in onderling overleg met de wederpartij, die in Engeland woont, tot afspraken te komen over de echtscheiding en over een omgangsregeling betreffende het minderjarige kind van klaagster dat bij de wederpartij woont. In die opdrachtbevestiging staat voorts dat klaagster geen partneralimentatie wenst te vorderen omdat de wederpartij niet in staat zou zijn te betalen. In onderling overleg zal de huwelijksgoederengemeenschap worden gedeeld. Wanneer dat niet lukt zal een nieuwe procedure moeten worden gestart waaraan weer kosten zijn verbonden. Ten slotte staat in de opdrachtbevestiging dat verweerder klaagster op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand heeft gewezen.

1.3    De wederpartij heeft aangegeven dat hij niet wenst mee te werken aan de echtscheidingsprocedure en de nevenvorderingen.

1.4    Op 25 april 2019, een dag nadat een uittreksel van de gemeente ten aanzien van de wederpartij is ontvangen, heeft verweerder het echtscheidingsverzoek ingediend.

1.5    Partijen zijn eigenaar van een woning in Engeland. Deze woning is destijds met een korting gekocht die moet worden terugbetaald wanneer de woning vóór 2022 wordt verkocht. Op 26 juni 2019 heeft klaagster verweerder laten weten de huuropbrengsten van de woning in Engeland te willen meenemen in de echtscheidingsprocedure. Op 27 juni 2019 heeft klaagster aan verweerder gevraagd om de verdeling van de woning toch mee te nemen in de procedure.

1.6    Mede omdat verweerder niet zeker wist welke nationaliteit de wederpartij heeft (buiten de Nederlandse, die klaagster ook bezit), vermoedde verweerder dat Somalisch recht van toepassing was en hij adviseerde klaagster om zich voor wat betreft de verdeling van de woning tot een Engelse advocaat te wenden.

1.7    Verweerder heeft klaagster voorgehouden dat zij met uittreksels moet aantonen dat zowel zij als de wederpartij over alleen de Nederlandse nationaliteit beschikken.

1.8    Klaagster heeft verweerder aangegeven dat zowel zij als de wederpartij slechts de Nederlandse nationaliteit hebben. Verweerder heeft vervolgens een aanvullende verzoekschrift opgesteld, waarin daarvan wordt uitgegaan.

1.9    Op 3 juli 2019 heeft klaagster zich over de handelwijze van verweerder beklaagd. Hij zou haar onjuist hebben geadviseerd. Klaagster heeft de interne klachtenfunctionaris, mevrouw mr. Withaar, benaderd, Zij hebben een afspraak gemaakt om de zaak door te spreken. Op 4 juli 2019 heeft klaagster deze afspraak geannuleerd.

1.10    Op 5 juli 2019 heeft verweerder klaagster geïnformeerd dat zij er rekening mee moet houden dat zij wederom een eigen bijdrage van € 291,- moet betalen, indien zij zich  tot een andere advocaat wendt. Verweerder heeft op dat moment voorts aangegeven dat hij het aanvullend verzoek al heeft opgesteld en dat hij haar nationaliteit niet betwijfelt, maar dat de rechter bewijs daarvan wilt zien.

1.11    Klaagster heeft zich tot een andere advocaat gewend en het dossier is per 4 september 2019 door die andere advocaat overgenomen.

1.12    Op 18 juli 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft in het echtscheidingsverzoek niet de verdeling van het huis opgenomen, omdat het later kon worden aangevraagd, terwijl dat volgens klaagster niet mogelijk is.

b)    Verweerder heeft in strijd met de waarheid beweerd dat klaagster het onroerend goed in Engeland verborgen wilde houden voor de belastingdienst en de gemeente.

c)    Verweerder heeft niet een verzoek om een omgangsregeling met haar in Engeland bij de wederpartij wonende minderjarige dochter gedaan, terwijl klaagster dat wel aan verweerder had gevraagd.

d)    Verweerder heeft niet uitgelegd wat alimentatie inhoudt en daardoor heeft klaagster verweerder niet gevraagd om dit te verzoeken.

e)    Verweerder wilde bewijs dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat heeft hij van klaagster gekregen.

f)    Verweerder vertelde dat de Somalische wet van toepassing was, terwijl hij volgens klaagster wist dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben.

g)    Verweerder heeft in strijd met de waarheid gezegd dat hij een aanvullende verzoekschrift had voorbereid.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De voorzitter zal de klachten aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Klaagster verwijt verweerder dat hij in de echtscheidingsprocedure niet de verdeling van het huis heeft opgenomen, omdat het later nog kon worden aangevraagd, terwijl dat volgens klaagster niet meer kan.

4.3    Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster in eerste instantie zelf geen verdeling van de woning wenste. Voorts is haar stelling dat de verdeling van de woning thans moet worden toegevoegd in de procedure omdat dat op een later tijdstip niet meer kan, onjuist.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Op grond van hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, en wat hij met stukken – onder meer de opdrachtbevestiging - heeft onderbouwd, en welke stukken als zodanig niet door klaagster zijn bestreden, valt niet  in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.

4.5    Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.6    Klaagster verwijt verweerder dat hij - in een reactie op de onderhavige klacht - heeft aangegeven dat zij onroerend goed in Engeland verborgen wilde houden voor de belastingdienst en de gemeente, terwijl dit niet zo is.

4.7    Verweerder heeft aangevoerd dat hij slechts heeft aangegeven dat de gemeente en de belastingdienst niet van het onroerend goed op de hoogte waren.

4.8    Verweerder heeft in zijn - door klaagster bedoelde - reactie van 22 augustus 2019 het volgende gesteld:

“Pas na uitvoerige vragen mijnerzijds heeft zij – zij het terughoudend – aangegeven dat zij een woning heeft in Engeland. (…) Bovendien wenste zij niet dat de gemeente/belastingdienst van de woning afwist.”

De voorzitter is van oordeel dat ook als zou moeten worden aangenomen, zoals klaagster heeft aangevoerd, dat verweerder – in iets andere woorden – hiermee aangeeft dat zij het onroerend goed verborgen wilden houden, dit niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar kan worden aangemerkt, omdat verweerder dit kon en mocht veronderstellen op basis van hetgeen hij met klaagster had besproken en de wijze waarop dit was besproken. Voor zover klaagster bedoelt dat zij dit – wellicht in iets andere woorden – in het geheel niet tegen verweerder heeft gezegd, dan is de klacht onvoldoende onderbouwd.

4.9    Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.10    Klaagster verwijt verweerder dat hij niet een verzoek om een omgangsregeling met haar in Engeland bij de wederpartij wonende minderjarige dochter heeft gedaan, terwijl zij dat verweerder wel had gevraagd.

4.11    Verweerder heeft aangevoerd dat hij haar tijdens hun eerste bespreking duidelijk heeft gemaakt dat een dergelijk verzoek zonder de medewerking van haar ex-partner niet in de procedure gedaan kan worden vanwege IPR-regels.

4.12    Op grond van hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, wat hij met stukken - waaronder een e-mailwisseling tussen klaagster en hemzelf - heeft onderbouwd, en welke stukken als zodanig niet door klaagster zijn bestreden, valt niet in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.

4.13    Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.14    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar niet heeft uitgelegd wat alimentatie inhoudt, waardoor klaagster verweerder niet heeft gevraagd om dit te verzoeken.

4.15    Verweerder heeft aangevoerd dat de mogelijkheid van alimentatie is besproken. Hij heeft uitgelegd wat alimentatie inhoudt. Verweerder heeft haar uitgelegd dat zolang haar minderjarige kind niet bij haar woont, zij geen kinderalimentatie kan verzoeken. Daarna is de mogelijkheid van partneralimentatie besproken. Klaagster gaf aan dat zij dat niet wenste. Verweerder heeft dit in de opdrachtbevestiging vastgelegd. Tijdens het gesprek hebben klaagster en haar dochter geen vragen erover gesteld. Ook na verweerders opdrachtbevestiging waar het instond, zijn er door klaagster geen vragen gesteld.

4.16    De voorzitter overweegt als volgt. Op grond van hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, en wat hij met stukken – onder meer de opdrachtbevestiging - heeft onderbouwd, en welke gang van zaken en stukken niet door klaagster zijn bestreden, valt niet  in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.

4.17    Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel d) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen e en f)

4.18    Klaagster verwijt verweerder dat hij bewijs wilde dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben. Voorts verwijt zij verweerder dat hij vertelde dat de Somalische wet van toepassing was terwijl hij wist dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben.

4.19    Verweerder heeft aangevoerd dat hij bewijs nodig had voor het feit dat zowel klaagster als haar ex-echtgenote alleen de Nederlandse nationaliteit hadden. Voorts heeft hij gesteld dat voor een echtscheidingsverzoek andere IPR eisen gelden dan voor een verdelingsprocedure.

4.20    De voorzitter is van oordeel dat verweerder op goede gronden meende dat hij in de procedure meer bewijs dan alleen klaagsters mededeling nodig had met betrekking tot de nationaliteit van klaagster en haar ex-echtgenote. Op grond van hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, wat hij met stukken - waaronder een e-mailwisseling tussen klaagster en hemzelf - heeft onderbouwd, en welke stukken als zodanig niet door klaagster zijn bestreden, valt niet  in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.

Ad klachtonderdeel g)

4.21    Klaagster verwijt verweerder dat hij in strijd met de waarheid heeft gezegd dat hij een aanvullend verzoekschrift had voorbereid.

4.22    Verweerder heeft aangevoerd dat hij op het moment dat klaagster aandrong op de indiening van het aanvullend verzoekschrift, hij daar een aanvang mee heeft gemaakt. Verweerder heeft het klaagschrift in concept geschreven. Op 1 juli 2019 heeft hij klaagster gemaild dat hij het verzoek diezelfde week zou afronden. Toen mr. C., de nieuwe advocaat van klaagster,  het dossier bij hem opvroeg, heeft hij het dossier - inclusief het aanvullend verzoek dat grotendeels in concept gereed was - opgestuurd.

4.23    Op grond van hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, en wat hij met stukken heeft onderbouwd, en welke stukken als zodanig niet door klaagster zijn bestreden, valt niet in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Dat een concept-verzoekschrift bij het aan haar opvolgend advocaat toegezonden dossier was gevoegd, is niet bestreden. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt.

4.24    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

 

Griffier                                                           Voorzitter

 

Verzonden d.d. 20 april 2020