Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-11-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:280
Zaaknummer
20-238
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. De raad overweegt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld omdat hij niet op een zorgvuldige wijze de opdracht heeft neergelegd. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 november 2020
in de zaak 20-238/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 3 november 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 51/19/080 van de deken ontvangen.
1.3 Per e-mail is door klaagster en verweerder ingestemd met de schriftelijke afdoening door de raad van deze klachtzaak en daarbij is door partijen afstand gedaan van een recht op een zitting. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een nadere schriftelijke toelichting te geven.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Voorts heeft de raad kennisgenomen van een e-mail van klaagster van 29 juni 2020 en een e-mail van verweerder van 10 juli 2020.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
2.2 In een echtscheidingszaak is klaagster bijgestaan door mevrouw mr. Z. en daaropvolgend, mr. G. De samenwerking tussen klaagster en G. verliep niet zoals gewenst. Klaagster heeft zich daarom gewend tot het kantoor van verweerder.
2.3 Op 10 september 2019 stuurt verweerder een e-mail aan klaagster. Hij schrijft onder meer:
“(…) Zoals ik telefonisch al heb aangegeven ben ik van harte bereid u bij te staan bij het verdere verloop van deze procedure en de alimentatieprocedure.”
2.4 Op 2 oktober 2019 zendt verweerder per e-mail een overeenkomst van opdracht. Hij schrijft onder meer:
“U heeft aan mij de opdracht verstrekt om uw belangen te behartigen in verband met de geschillen die gerezen zijn met uw ex-partner aangaande de kinderalimentatie.(…) Ik dank u voor uw opdracht en zal bij de uitvoering daarvan mijn uiterste zorg besteden.”
2.5 Op 3 oktober 2019 reageert klaagster hierop, eveneens per e-mail. Zij schrijft onder meer:
“Dank voor de info. (…) Ik zal opnieuw een toevoeging moeten aanvragen begrijp ik. Reeds eerder ontvangen. Ik pak dit op. (…) Uiteraard moet er doorgang plaatsvinden, waarvoor bevestiging, in het belang van mijn dochter. Ik begrijp uit de mail dat u woensdag jl de stukken van mevr. G. heeft ontvangen. Ik begrijp heel goed dat u tijd nodig heeft om zich in te lezen (en ik niet de enige cliënt ben). Is het een idee om even te bellen als u zich ingelezen heeft. Daar hebben we al even over gesproken. Voor uw visie, ontbrekende gegevens en met het oog op de financiële afwikkeling. Even prettig om te weten waar ik sta en wat globaal een indicatie zou kunnen zijn (ik snap dat dat op voorhand lastig te zeggen is overigens).”
2.6 Op 7 oktober 2019 zendt verweerder klaagster een e-mail, onder meer inhoudende:
“Uit uw e-mail van 3 oktober 2019 leid ik af dat wij de derde of vierde advocaat in de rij zijn.
Naar de reden daarvan kan ik slechts raden. Hoe het ook zij, gezien de uiterste beperkte vergoedingen vanuit de overheid in zogenoemde toevoegingszaken en het feit dat meerdere collega's zich al met deze alimentatiezaak hebben bemoeid met een aanzienlijk aantal uren, en zowel de alimentatieprocedure als de andere procedure al nagenoeg afgerond dan wel in een vergevorderd stadium zijn, zijn bij ons grote twijfels gerezen over de vraag of wij deze zaak überhaupt wel moeten aannemen (…) Dit klemt temeer dat u mij naar aanleiding van mijn e-mail aan u d.d. 1 oktober jl. heeft gebeld en daarbij onomwonden kenbaar heeft gemaakt dat u (opeens) een slecht gevoel had bij mij naar aanleiding van mijn voornoemde e-mail en het gevoel bekroop dat u er weer eens alleen voor stond. Dat gevoel kon ik niet goed delen, zeker niet omdat ik in de voorfase u al volledig kosteloos verschillende keren (langdurig) aan de telefoon te woord heb gestaan. Alles overziend, lijkt het mij niet zinvol om met elkaar in zee te gaan, nu ik sterk het vermoeden heb dat wij niet aan uw verwachtingen kunnen voldoen, nog afgezien van het feit of uw verwachtingen niet te hoog gespannen zijn. Wat mij betreft zoekt u een andere advocaat die ik vanzelfsprekend met alle liefde de stukken die mevrouw mr. G. mij heeft gestuurd zal doen toekomen. Wij zullen ons dan ook niet melden als opvolgend advocaat bij de rechtbank in welke procedure dan ook.”
2.7 Op 11 november 2019 zou er een nieuwe zitting plaatsvinden. Klaagster heeft na de alimentatiezitting van 30 september 2019 van de rechtbank 14 dagen de tijd gekregen om aanvullende stukken in te dienen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij, ondanks de opdrachtbevestiging, zich plotseling terugtrekt als haar advocaat zonder een vooraankondiging of zonder een persoonlijk gesprek. Klaagster is van mening dat verweerder zich op een ontijdig moment heeft teruggetrokken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
4.2 Verweerder erkent dat hij klaagster op 2 oktober 2019 een opdrachtbevestiging heeft toegezonden. Echter is verweerder van mening dat klaagster de opdracht niet heeft bevestigd in haar reactie van 3 oktober 2019, doordat zij slechts schrijft 'dank voor de info'. Verweerder is de mening toegedaan dat dit niet als opdrachtbevestiging kan worden gezien.
4.3 Voorts heeft verweerder aangevoerd dat klaagster in een nadien gevoerd telefoongesprek onder meer zou hebben aangegeven dat zij een slecht gevoel bij verweerder had. Dit zou volgens verweerder zijn voortgekomen uit het gegeven dat hij niet bereid was om in de alimentatieprocedure de, volgens klaagster, narcistische trekken van haar ex-partner naar voren te willen brengen omdat volgens verweerder een rechter niet in gaat op de psychische gesteldheid van een alimentatieplichtige. Tevens zou klaagster een wat dwingende toonzetting hebben met betrekking tot het voeren van een procedure. Dit tezamen zou verweerder ertoe hebben bewogen klaagster de e-mail van 7 oktober 2019 toe te zenden, waarin hij aangeeft zich niet als opvolgend advocaat te melden bij de rechtbank.
4.4 Verweerder is van mening dat zijn mededeling d.d. 7 oktober 2019 niet ontijdig was nu de eerstvolgende zitting op 11 november 2019 zou plaatsvinden en klaagster nog 2 weken de tijd had om de stukken aan te leveren en aan te geven wie haar zou bijstaan. Verweerder heeft klaagster er in zijn e-mail op gewezen dat haar eventuele nieuwe advocaat de rechtbank om aanhouding zou kunnen vragen.
5 BEOORDELING
5.1 De eerste vraag die de raad dient te beantwoorden, is of er sprake was van een overeenkomst van opdracht. De raad beantwoordt die vraag bevestigend. Uit de stukken blijkt dat in een telefoongesprek tussen klaagster en verweerder een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Die opdrachtovereenkomst heeft verweerder in zijn e-mail van 2 oktober 2019 bevestigd. Anders dan verweerder heeft gesteld, was het voor de totstandkoming van deze overeenkomst niet vereist dat klaagster deze schriftelijk zou bevestigen. Dat verweerder klaagster e-mail van 3 oktober 2019 niet heeft opgevat als een bevestiging van de opdracht is daarom niet van belang. Bovendien volgt uit die e-mail van klaagster wel degelijk dat zij door verweerder wenst te worden bijgestaan.
5.2 De tweede vraag die de raad dient te beantwoorden, is of verweerder zich mocht onttrekken. Ook die vraag beantwoordt de raad bevestigend. Het stond verweerder vrij om zich vanwege de door hem genoemde redenen als advocaat te onttrekken.
5.3 De laatste vraag die de raad dient te beantwoorden, is of verweerder zich op een ontijdig moment heeft onttrokken. De raad overweegt daarover als volgt. Gedragsregel 14 lid 3 bepaalt dat, wanneer de advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dat op zorgvuldige wijze dient te doen en hij ervoor dient zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.
5.4 Verweerder heeft hierover aangevoerd dat klaagster nog voldoende tijd had om stukken in te leveren en haar heeft gezegd dat haar eventuele nieuwe advocaat de rechtbank om aanhouding zou kunnen vragen. De raad is van oordeel dat verweerder met enkel deze mededeling aan klaagster niet heeft kunnen volstaan. Gelet op de korte termijn om stukken in te dienen had verweerder zelf een uitstel moeten bewerkstelligen. Door dat niet te doen heeft verweerder niet op een zorgvuldig wijze de opdracht neergelegd.
5.5 Op grond van het vorengaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht zal daarom gegrond worden verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging enerzijds en het geringe tuchtrechtelijke verleden van verweerder anderzijds acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het
zaaknummer 20-238/AL/OV.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. H. Voors en H.Q.N. Renon, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2020.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 23 november 2020