Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:281

Zaaknummer

20-114

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart de klacht niet-ontvankelijk omdat de klacht is ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klaagsters hebben kennisgenomen van het handelen van verweerder.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 april 2020

in de zaak 20-114/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

1. klaagster 1

2. klaagster 2

3. klaagster 3

klaagsters

over

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (hierna: de deken) van 13 februari 2020 met kenmerk Z841117 MM/SD en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder heeft als advocaat van klaagster sub 1 werkzaamheden verricht.

1.2    Bij e-mail van 11 oktober 2013 aan de bestuurder van klaagsters heeft verweerder het volgende medegedeeld:

“Uit de onwelwillende houding om tot betaling over te gaan heb ik afgeleid de beëindiging van de opdracht tot dienstverlening, te meer daar er door u namens de opdrachtgever al eerder is gerefereerd aan belangenverstrengeling middels e-mail d.d. 8 april 2013. (…)”

1.3    In 2017 hebben - onder meer - klaagsters bij de rechtbank Midden-Nederland een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen - onder meer - de heer W. In deze procedure is op 1 november 2017 door de advocaat van de heer W een conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie ingediend. In deze conclusie van antwoord heeft de advocaat van de heer W gesteld dat de heer W had gehandeld op advies van verweerder.

1.4    Bij e-mail van 13 maart 2019 hebben klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft als advocaat werkzaamheden verricht voor de heer W, in diens hoedanigheid van bestuurder en aandeelhouder van klaagster sub 3, terwijl verweerder op dat moment tevens advocaat was van klaagsters;

b)    Verweerder heeft de heer W geadviseerd en daarmee de belangen van klaagsters geschaad;

c)    Verweerder heeft klaagsters niet geïnformeerd over zijn werkzaamheden in opdracht van de heer W, in zijn hoedanigheid van bestuurder en aandeelhouder van klaagster sub 3, terwijl verweerder op dat moment eveneens advocaat was van klaagsters.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op vermeend handelen van verweerder in 2013.

4.2    De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.3    Klaagsters hebben zich op 13 maart 2019, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Klaagsters hebben als verklaring voor dit tijdsverloop naar voren gebracht dat zij eerst in 2017 middels lezing van de door de advocaat van de heer W ingediende conclusie van antwoord hebben kennis genomen van het - vermeend - tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder. Die verklaring van klaagster laat zich slecht verenigen met inhoud van de e-mail van verweerder van 11 oktober 2013 aan de bestuurder van klaagsters waarin verweerder melding maakt van een e-mail van 8 april 2013 waarin al zou zijn gesteld dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling jegens klaagsters. De voorzitter is van oordeel dat uit de e-mail correspondentie uit 2013 volgt dat klagers op toen al kennis hebben kunnen nemen of zelfs hebben genomen van de gedragingen van verweerder waarover zij op d.d. 13 maart 2019 bij de deken een klacht hebben ingediend.

4.4    De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande in alle onderdelen met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet in alle onderdelen niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2020.

 

Griffier                                                            Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. T.H.G. Huber-van de Langenberg is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

 

Verzonden d.d. 20 april 2020