Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-07-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:276
Zaaknummer
20-371
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing over klacht tegen deken. Verweerder heeft voorafgaand aan de eerste aanwijzing van een ervaren strafpleiter als advocaat aan klager op grond van art. 13 Aw een kennismakingsgesprek tussen klager en die advocaat geregeld. Naar het oordeel van de voorzitter had het toen op de weg van klager gelegen om zijn eventuele twijfels over de deskundigheid over die advocaat kenbaar te maken bij verweerder, maar dat klager dat heeft gedaan is gesteld noch gebleken. Na onttrekking van die advocaat mocht verweerder afwijzend beschikken op het tweede verzoek van klager tot aanwijzing van weer een advocaat in diezelfde zaak. Ruime beleidsvrijheid deken. Klachten kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2020
in de zaak 20-371/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
mr. J.F.C. Schnitzler in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 20 mei 2020 met kenmerk Z1005454/MM/SD, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 PROCEDURE
1.1 Bij brief met bijlagen van 19 november 2018 heeft klager zowel een beklag in de zin van artikel 13 Advocatenwet bij het hof van discipline ingediend als een klacht over verweerder aan datzelfde hof voorgelegd. Gezien de samenhang tussen de klacht tegen verweerder en het artikel 13-beklag, heeft het hof eerst het beklag in behandeling genomen en daarover beslist op 25 maart 2019. In zijn e-mail van 23 mei 2019 heeft klager desgevraagd aan het hof laten weten zijn klacht tegen verweerder voort te willen zetten.
1.2 In de voorzittersbeslissing van 23 juli 2019 heeft het hof de klacht van klager voor nader onderzoek verwezen naar de deken.
1.3 Per e-mail van 5 augustus 2019 heeft klager zijn klacht nader toegelicht.
1.4 Daarna heeft de deken onderzoek gedaan naar de klacht.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Op 15 augustus 2017 heeft klager verweerder verzocht hem een advocaat aan te wijzen om klager bij te staan in het hoger beroep in een lopende strafzaak, waarin een regiezitting was bepaald op 13 september 2017. Klager was eerder door vier andere advocaten bijgestaan in deze zaak.
2.2 Op 18 augustus 2017 heeft op initiatief van de deken een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen klager en mr. Van den B.
2.3 Bij beschikking van 31 augustus 2017 heeft verweerder mr. Van den B aangewezen als advocaat voor klager. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
“Geconcludeerd wordt dat u verzoekt om aanwijzing van een advocaat voor een gerechtelijke procedure, waarin de rechtsbijstand door een advocaat weliswaar niet is voorgeschreven (= er geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging) maar waarbij de rechtsbijstand uitsluitend kan geschieden door een advocaat, zodat de deken bevoegd is om op uw verzoek om aanwijzing te beslissen.
Het is mij voorts gebleken dat u zich heeft ingespannen om zelf een advocaat te vinden maar dat u daar niet in bent geslaagd. U voldoet dan ook aan de voorwaarden voor aanwijzing van een advocaat. (…)
Ik wijs u erop dat ik in één zaak maar één maal tot aanwijzing van een advocaat overga.
Voor alle duidelijkheid wordt tot slot nog opgemerkt dat het de aangewezen advocaat geheel vrijstaat om nadat hij/zij de zaak heeft beoordeeld, te besluiten om de rechtzoekende alsnog geen rechtsbijstand in de gerechtelijke procedure te verlenen. De deken kan een advocaat – ook al is deze op grond van art. 13 van de Advocatenwet aangewezen – niet dwingen om de rechtsbijstand, waarom de rechtzoekende vraagt, te verlenen. “
2.4 Klager heeft verweerder per e-mail van 31 augustus 2017 gevraagd om zijn standpunt om slechts eenmaal tot aanwijzing van een advocaat in één zaak te komen, te herzien, dan wel regelend op te treden in de manier waarop mr. Van den B met zijn initiatieven dient om te gaan in het kader van zijn rechten als opdrachtgever binnen de overeenkomst van opdracht.
2.5 Voormeld verzoek heeft klager herhaald in zijn e-mail van 7 september 2017 aan verweerder en in dat kader geschreven:
“Dat ik nu weer met een advocaat zit die (ook weer) begint mij onder druk te zetten door te traineren en geen helder antwoord te geven op een hele eenvoudige vraag, of hij toch van plan is mijn voorstel dat door mijn vorige advocaat nog is goedgekeurd en in concept aan mij is voorgelegd toch zeker wel in te willen dienen omdat dit evident bijdraagt aan mijn vrijspraak, groeit bij mij het vermoeden dat hij als loyaal confrère zijn loyaliteit bij zijn collega in Amsterdam legt en niet bij mij. Hij heeft hem gesproken en hij zal eerder nog eens zaken met hem moeten doen dan met mij.
Is dat het niveau waarop gewerkt wordt en waar de deken geen functie zou hebben? Uiteraard wel! Hier gaat van alles mis dat niets te maken heeft met zijn regierol maar met vriendjespolitiek en chantage. Daar pas ik voor. (…).”
2.6 Per e-mail van 7 september 2017 is namens verweerder aan klager bericht dat de deken geen andere advocaat gaat aanwijzen en verwezen naar de inhoud van de beschikking van 31 augustus 2017 voor de redenen daarvan. Daarnaast is klager gemeld dat verweerder als deken niet regelend optreedt, ook niet in de communicatie met de aangewezen advocaat, en dat daarover de discussie wordt gesloten.
2.7 Nadat mr. Van den B heeft zich teruggetrokken, heeft klager met zijn e-mail van 8 oktober 2018 verweerder opnieuw verzocht hem een advocaat aan te wijzen voor dezelfde strafzaak in hoger beroep.
2.8 Op dat verzoek heeft verweerder op 9 oktober 2018 negatief beschikt en de redenen daarvan gemotiveerd uiteengezet.
2.9 Daartegen heeft klager op 19 november 2018 beklag gedaan bij het hof, dat bij beslissing van 25 maart 2019 dat beklag ongegrond heeft verklaard.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) op 9 oktober 2018 aan klager geen nieuwe advocaat aan te wijzen ex artikel 13 Advocatenwet, nadat de eerder in 2017 aangewezen advocaat mr. Van den B zich had teruggetrokken, terwijl klagers strafzaak eind maart/begin april 2019 inhoudelijk behandeld wordt/werd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
b) een halsstarrige niet-professionele houding jegens klager aan te nemen en persoonlijk niet open te staan voor zijn redelijke argumenten om een nieuwe advocaat aan te wijzen ex artikel 13 Advocatenwet;
c) in 2017 niet een voldoende deskundige advocaat aan te wijzen die gespecialiseerd is in computertechnologie, wat nodig was in verband met de aard van de strafzaak van klager;
d) in 2017 niet een advocaat aan te wijzen die de belangen van klager zo optimaal mogelijk behartigde, en geen enkele verzoeningspoging te doen nadat mr. Van den B, na kritiek op zijn pleitnota, zich op een voor klager onmogelijk moment teruggetrokken had ;
e) klager het klachtrecht feitelijk dubbel te ontnemen door ten eerste mr. Van den B in 2017 aan te wijzen, die geen klachtenregeling heeft, en ten tweede door op voorhand al aan te geven dat na toewijzing van mr. Van den B geen nieuwe advocaat zal worden aangewezen;
f) ten onrechte en ten nadele van klager in zijn standpunt de ‘dominus litispositie’ van de aangewezen advocaat boven de overeenkomst van opdracht te stellen, waardoor de machtsbalans geheel is doorgeslagen in de richting van de aangewezen advocaat en ook in die van verweerder.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de verschillende klachtonderdelen, onder meer, het volgende verweer gevoerd en concludeert tot ongegrondverklaring van de klacht.
4.2 Naar aanleiding van het verzoek van klager om hem een advocaat aan te wijzen in verband met de strafzaak in hoger beroep heeft verweerder een kennismakingsgesprek tussen klager en mr. Van den B gearrangeerd. Daarna heeft hij op 31 augustus 2017 mr. Van den B aangewezen als advocaat en klager in diezelfde beschikking erop gewezen dat hij in één zaak maar eenmaal tot aanwijzing van een advocaat overgaat.
4.3 Meteen nadat mr. Van den B als advocaat was aangewezen, heeft klager verweerder per e-mails van 31 augustus 2017 en 7 september 2017 gevraagd om te interveniëren in de communicatie tussen klager en mr. Van den B en hem, mr. Van den B, aanwijzingen te geven in de aanpak van- en strategie in de zaak, opdat klager zou worden vrijgesproken. Voorts heeft klager verzocht om de beschikking tot aanwijzing van mr. Van den B te herzien. Daarop heeft verweerder op 8 september 2017 aan klager laten weten dat hij niet treedt in de beleidsvrijheid van de aangewezen advocaat en evenmin de taak of de bevoegdheid heeft om een advocaat dwingende voorschriften te geven over de aanpak en strategie in een zaak. Daarnaast is het niet de taak van een deken om een verzoeningspoging tussen partijen te doen of mediation voor te stellen als een aangewezen advocaat zich terugtrekt en de zaak neerlegt.
4.4 Na de terugtrekking van mr. Van den B als advocaat heeft verweerder het verzoek van klager van 8 oktober 2018 om opnieuw tot aanwijzing van een advocaat over te gaan op goede gronden en gemotiveerd afgewezen. Dat klager zich niet kon vinden in de aanpak, strategie en de kwaliteit van de dienstverlening van mr. Van den B, betekende immers niet dat de deken daarom een andere advocaat zou moeten aanwijzen in dezelfde zaak. Daarnaast kan het niet zo zijn dat een aan te wijzen advocaat exact voldoet aan de competentiewensen van de rechtzoekende. In de persoon van mr. Van den B heeft verweerder een ervaren strafpleiter aangewezen, waarmee voor klager kon worden volstaan. Na de onttrekking door mr. Van den B stond het klager bovendien vrij om zijn zaak zelf te bepleiten bij het gerechtshof, zoals dat ook door hem is gedaan.
4.5 Volgens verweerder meent klager ten onrechte dat een advocaat verplicht is op basis van de overeenkomst van opdracht te doen wat een cliënt hem opdraagt. Een advocaat, ook als die door een deken is aangewezen, heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid. Dat geldt ook voor een kantoorklachtenregeling waarover ieder advocatenkantoor dient te beschikken. Als dat niet of niet voldoende is geregeld of niet naar tevredenheid is geweest, kan de klacht op basis van de Advocatenwet bij de deken worden ingediend, zoals door klager ook is gedaan. Voor zover klager zich wil beklagen over (de kwaliteit van) de dienstverlening door mr. Van den B, zal hij jegens hem een formele klacht moeten indienen; daar staat verweerder buiten.
4.6 Dat klager het niet eens is met de door verweerder ingenomen stellingen, gebaseerd op de voor advocaten en dekens toepasselijke regels, en hem daarom halsstarrigheid wordt verweten, betekent volgens verweerder nog niet dat hij zijn taak als deken zou hebben verwaarloosd. Daarvan was geen sprake terwijl hij zich bovendien jegens klager niet dusdanig heeft misdragen dat daardoor het aanzien van de advocatuur is geschaad.
5 BEOORDELING
5.1 De voorzitter constateert dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement van de Orde van Advocaten in Oost-Brabant. Indien een advocaat zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Naar die maatstaf zal de voorzitter het optreden van verweerder beoordelen.
Ad klachtonderdelen a) tot en met f)
5.2 Gelet op de samenhang ziet de voorzitter aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen.
5.3 Blijkens de stukken heeft voorafgaand aan de aanwijzing van mr. Van den B als advocaat een kennismakingsgesprek tussen hen plaatsgevonden, waarna verweerder een ervaren strafpleiter, mr. Van den B, ex artikel 13 Advocatenwet heeft aangewezen. Naar het oordeel van de voorzitter had het toen op de weg van klager gelegen om zijn eventuele twijfels over de deskundigheid van mr. Van den B kenbaar te maken bij verweerder. Dat hij dat toen heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. Los daarvan geldt als uitgangspunt dat de wijze waarop een deken zijn taak uitoefent om ex artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen, binnen de hem toekomende ruime beleidsvrijheid valt. Niet is gebleken dat mr. Van den B zodanig verwijtbaar heeft gehandeld c.q. heeft nagelaten dat verweerder moest ingrijpen, zoals klager stelt. Het enkel niet opvolgen van de wil van de cliënt levert geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten op, zodat van verweerder geen verdere activiteit behoefde te worden verwacht.
5.4 Naar het verder oordeel van de voorzitter mocht verweerder op 9 oktober 2018 afwijzend beschikken op het verzoek van klager ex artikel 13 Advocatenwet op basis van de door hem aangevoerde gronden. Dat hij daarbij een halsstarrige onredelijke houding jegens klager heeft aangenomen, is de voorzitter niet gebleken. Verweerder heeft klager herhaaldelijk, zowel in de beschikking van 31 augustus 2017 en daarna in zijn e-mail van 7 september 2017, erop gewezen dat hij slechts één maal een advocaat toewijst in één zaak. Verweerder heeft op 31 augustus 2017 een advocaat aan klager toegewezen voor zijn strafzaak, zodat het tweede verzoek van klager tot aanwijzing van een advocaat voor diezelfde zaak kon worden afgewezen, ook ondanks de door klager aangevoerde tegenargumenten. De wijze waarop verweerder die taak heeft uitgeoefend en tot zijn beslissing is gekomen, valt binnen de hem als deken toekomende ruime beleidsvrijheid. Niet is gebleken dat verweerder met zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft ondermijnd.
5.5 Anders dan klager stelt, bestond daarna geen verplichting voor verweerder om een verzoeningspoging te doen tussen klager en de terugtredende mr. Van den B. Naar het oordeel van de voorzitter viel de door verweerder daarover gemaakte keuze om dat niet te doen binnen de hem als deken toekomende beleidsvrijheid. Het is daarnaast niet de taak en evenmin de bevoegdheid van een deken om zich te mengen in de communicatie tussen de (aangewezen) advocaat en cliënt of om die advocaat dwingende voorschriften over de aanpak van de zaak en strategie te geven. Voor zover klager problemen had met Van den B over de communicatie, over de kwaliteit van de dienstverlening dan wel over het ontbreken van een kantoorklachtenregeling, stond het klager vrij om bij de deken een formele klacht jegens mr. Van den B in te dienen. Daar staat verweerder buiten.
5.6 Dat verweerder zich anderszins dusdanig heeft misdragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, is de voorzitter niet gebleken.
5.7 Op grond van het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klager dan ook geen sprake geweest. De voorzitter zal dan ook alle klachtonderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2020.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 13 juli 2020