Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-12-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:123
Zaaknummer
20-673/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht over gedragingen van advocaat in zijn hoedanigheid van deken. Klacht gaat gedeeltelijk over over gedragingen van de voorgaande deken. Dit onderdeel is niet ingediend binnen de termijn zoals bepaald in artikel 46g lid 1 sub a en daarom niet-ontvankelijk. Verweerder heeft in de procedure bij de tuchtrechter zijn standpunt steeds in zakelijke bewoordingen ingenomen. Dat klager zich niet kan vinden in het door verweerder ingenomen standpunt betekent niet dat het standpunt van verweerder daarmee beledigend en leugenachtig is. Voor zover klager van mening is dat aan het verzoek van verweerder tot schrapping van klager gebreken kleven en zo niet had mogen worden ingediend, had hij dit in zijn verweer tegen het verzoek van verweerder naar voren dienen te brengen.
Inhoudsindicatie
Klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 17 december 2020
in de zaak 20-673/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 10 december 2019 de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant aangewezen voor onderzoek van de klachten van klager tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland.
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 3 september 2020 met kenmerk K19-131, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9. De voorzitter heeft ook kennis genomen van de e-mails van klager van 4, 9 en 11 september 2020.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is op 28 april 1978 ingeschreven als advocaat op het tableau. Klager heeft om gezondheidsredenen zijn advocatenpraktijk per 1 augustus 2014 beëindigd en zijn kantoor gesloten. Klager heeft de Nederlandse Orde van Advocaten in kennis gesteld van de sluiting van zijn kantoor en daarbij te kennen gegeven wel als advocaat ingeschreven te willen blijven staan.
1.2 Door de raad van de orde Midden-Nederland is bij brief van 26 augustus 2014 aan klager bericht dat hij niet als advocaat ingeschreven kon blijven omdat een advocaat op grond van artikel 12 Advocatenwet verplicht is kantoor te houden en dat hij diende te voldoen aan de voor advocaten geldende regelgeving waaronder de verplichting om de CCV gegevens aan te leveren. Klager werd geadviseerd zich zelf als advocaat te laten uitschrijven, bij uitblijven waarvan de (voorgaande) deken zich genoodzaakt zou zien om een verzoek ex artikel 8e Advocatenwet tot schrapping bij de raad van discipline in te dienen. In april 2016 is aan klager een concept schrappingsverzoek voorgelegd, waarna op 24 juni 2016 een gesprek tussen klager en de (voorgaande) deken heeft plaatsgevonden.
1.3 Verweerder is op 1 april 2017 aangetreden als deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. In de vergadering van de raad van de orde van 12 april 2018 is besloten om een verzoek ex artikel 8e Advocatenwet aan de Raad van Discipline voor te leggen wegens het niet duurzaam en stelselmatig uitoefenen van de advocatenpraktijk.
1.4 Verweerder heeft bij brief van 25 oktober 2018 een verzoek ex artikel 8e Advocatenwet tot schrapping van klager bij de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden ingediend. De raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft bij beslissing van 22 juli 2019 klager geschrapt van het tableau. Het Hof van Discipline heeft de beslissing tot schrapping bij beslissing van 20 april 2020 bekrachtigd. Klager is per 24 april 2020 geschrapt van het tableau.
1.5 Op 6 september 2019 heeft klager bij de deken in het arrondissement Midden-Nederland een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft zijn klacht aangevuld op 26 september, 12 en 15 november 2020.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a) verweerder heeft bij voortduring gepoogd om klager tot voorwerp van een kafkaëske bejegening te maken teneinde hem met valse, zogenaamd juridische argumenten aan te praten dat hem niets anders restte dan eigener beweging zichzelf van het tableau te laten schrappen;
b) verweerder heeft met voorbedachte rade kwaadaardige leugens over klager gedebiteerd , met als doel klager uit de orde van advocaten te stoten;
c) verweerder heeft ten onrechte niet gereageerd op de sommatie van klager van 5 november 2019;
d) verweerder had eerst onderzoek moeten doen en indicatoren moeten ontwikkelen voordat hij zijn verzoek tot schrapping van klager bij de raad van discipline indiende.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken van de orde van advocaten op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Ad onderdeel a)
4.2 Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de correspondentie van Mr X (de voormalig deken) aan klager in de periode van augustus 2014 tot en met juni 2016 en de inhoud van het gesprek van 24 juni 2016 waarvan een verslag is gemaakt waarnaar klager verwijst. Klager heeft zich voor het eerst op 6 september 2019 met een klacht gewend tot de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. Klager heeft de klacht derhalve niet ingediend binnen drie jaar nadat klager heeft kennisgenomen van het handelen waarop de klacht betrekking heeft. Dat de raad van discipline bij beslissing van 24 juli 2019 op het door verweerder ingediend verzoek tot schrapping van klager heeft beslist maakt dit niet anders. Het gaat er om wanneer klager kennis heeft genomen van het handelen waartegen de klacht zich richt. Ten overvloede wordt het navolgende overwogen. Verweerder is per 1 april 2017 aangetreden als deken. Een advocaat kan tuchtrechtelijk enkel verantwoordelijk worden gehouden voor zijn eigen gedragingen. Dit geldt ook voor een advocaat die optreedt in zijn hoedanigheid van deken. Het eerste onderdeel van de klacht heeft echter geen betrekking heeft op het handelen of nalaten van verweerder.
Op grond van het voorgaande zal de voorzitter onderdeel a) van de klacht, met toepassing van artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren.
Ad onderdeel b)
4.3 Klager verwijst ter onderbouwing van dit onderdeel van de klacht naar de passages met de randnummers 5.5 en 5.7 uit de beslissing van de raad van discipline. De overwegingen van de raad in de door klager bedoelde passages betreffen een weergave van het standpunt van verweerder en de overwegingen van de raad over de klacht. Uit de beslissing van de raad van discipline van 22 juli 2019 volgt dat verweerder in zakelijke bewoordingen zijn standpunt heeft ingenomen. Dat klager zich niet kan vinden in het door verweerder ingenomen standpunt betekent niet dat het standpunt van verweerder daarmee beledigend en leugenachtig is. Het lag op de weg van klager om zich in de tuchtrechtprocedure tegen het standpunt van verweerder te verweren, wat klager ook heeft gedaan. Voor zover klager zich niet kon verenigen met het standpunt van de raad van discipline, lag het op zijn weg hiertegen hoger beroep in te stellen bij het Hof van Discipline, wat klager ook heeft gedaan. Klager heeft zijn klacht dat verweerder met voorbedachte rade kwaadaardige leugens over klager heeft gedebiteerd niet onderbouwd noch met bewijsstukken gestaafd. De voorzitter zal dit onderdeel van de klacht kennelijk ongegrond verklaren.
Ad onderdeel c)
4.4 Uit de email van klager van 5 november 2019 aan verweerder volgt dat verweerder naar de mening van klager onjuist heeft gehandeld door de klachten tegen zijn voorganger en de bureaudirecteur niet ingevolge het bepaalde in artikel 46 c lid 2 Advocatenwet op eerste verzoek van klager door te zenden naar de raad van discipline. Klager schreef per email van 5 november 2019 onder meer het volgende aan verweerder : “Ik vorder dan ook van u thans binnen 2 dagen na heden zonder verdere vertraging gevolg geeft aan de wet en dienovereenkomstig de klacht, voor zover deze is gericht tegen uw medebeklaagde, ter kennis brengt van de Raad van Discipline.”
4.5 De klachten tegen verweerder, de voorganger van verweerder en de bureaudirecteur zijn gelet op de onderlinge samenhang ter verwijzing op grond van het bepaalde in artikel 46c lid 5 Advocatenwet aan de voorzitter van het Hof van Discipline voorgelegd. De voorzitter van het Hof van Discipline heeft vervolgens besloten de klachten tegen verweerder, de voorganger van verweerder en de bureaudirecteur te verwijzen naar de deken van de orde van Advocaten in Zeeland-West-Brabant. Onder deze omstandigheden kon van verweerder niet worden verwacht, dat hij inging op het verzoek/sommatie van klager om de klacht tegen zijn voorganger en de bureaudirecteur zonder nader onderzoek door te sturen naar de raad van discipline. De voorzitter zal dit onderdeel van de klacht daarom kennelijk ongegrond verklaren.
Ad onderdeel d).
4.6 Het vierde onderdeel van de klacht heeft betrekking op de wijze waarop verweerder zijn verzoek aan de raad van discipline heeft voorgelegd. Bij beslissing van het Hof van Discipline van 20 april 2020 is onherroepelijk op het verzoek van verweerder beslist. Voor zover klager van mening is dat aan het verzoek van verweerder gebreken kleven en zo niet had mogen worden ingediend, had hij dit in zijn verweer tegen het verzoek van verweerder naar voren dienen te brengen. Daarnaast geldt dat artikel 8e Advocatenwet niet de eis stelt dat alvorens een verzoek op grond van dit artikel wordt ingediend een onderzoek dient te worden gedaan en indicatoren dienen te worden opgesteld. Mede nu onherroepelijk op het verzoek is beslist zal de raad het vierde onderdeel van de klacht eveneens kennelijk ongegrond verklaren.
4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter het klachtonderdeel a) met toepassing van artikel 46g Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren en zal hij de overige onderdelen van de klacht met toepassing van artikel 46 j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
met toepassing van artikel 46g Advocatenwet het onderdeel a) van de klacht niet ontvankelijk en met toepassing van artikel 46 j Advocatenwet de onderdelen b), c) en d) kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
Griffier Voorzitter