Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:279

Zaaknummer

19-571

Inhoudsindicatie

In een echtscheidingszaak heeft verweerder zowel klaagster als haar toenmalige echtgenoot bijgestaan. Op enig moment werd duidelijk dat de belangen van klaagster en haar toenmalige echtgenoot niet meer parallel liepen. Vanaf dat moment had verweerder klaagster dienen te adviseren om een eigen advocaat in de arm te nemen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Hij is verder gegaan met het opstellen van het convenant dat uiteindelijk pas vier jaar later door beide partijen is ondertekend. Door op deze wijze te handelen, heeft verweerder Regel 15 gedragsregels 2018 geschonden en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad overweegt ook dat verweerder in strijd met de Voda en de gedragsregels klaagster geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd en niet gesubsidieerde rechtsbijstand voor haar heeft aangevraagd. De raad is ten slotte van oordeel dat verweerder ook tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld omdat hij heeft verzuimd om klaagster een getekend exemplaar van het echtscheidingsconvenant te verstrekken, hij het echtscheidingsverzoek niet bij de echtbank heeft ingediend, terwijl hij dat wel had toegezegd en hij in strijd met de wens van klaagster geen enkele alimentatieberekening heeft gemaakt.

Inhoudsindicatie

De raad is van oordeel dat verweerder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en houdt er rekening mee dat verweerder al vaker door de tuchtrechter is veroordeeld. De raad legt verweerder een schorsing van drie maanden op.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 23 november 2020

in de zaak 19-571/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 5 januari 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 15 augustus 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019KNN007/775807 van de deken ontvangen.

1.3    Door de omstandigheden rondom Covid-19 is de op 17 april 2020 geplande zitting van de raad geannuleerd. Per e-mail is door klaagster en verweerder ingestemd met de schriftelijke afdoening door de raad van deze klachtzaak en daarbij is door partijen afstand gedaan van een recht op een zitting. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een nadere schriftelijke toelichting te geven.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10. Ook heeft de raad kennisgenomen van het e-mailbericht van de gemachtigde van klaagster van 22 juni 2020, het e-mailbericht van verweerder, met vijf bijlagen, van 7 augustus 2020, en het e-mailbericht 31 augustus 2020 van verweerder met als bijlage een brief van 8 augustus 2020.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster was getrouwd met de heer K. In 2014 heeft K. aan verweerder gevraagd om hun echtscheiding te regelen. Verweerder heeft daarop bevestigend gereageerd.

2.3    In 2014 is er door verweerder een concept-scheidingsconvenant opgesteld.

2.4    In juni 2018 is dat convenant door K. en klaagster ondertekend.

2.5    Verweerder had met beide partijen afgesproken dat het convenant na de zomervakantie 2018 zou worden ingediend. Dat is niet gebeurd.

2.6    Verweerder is op 16 september 2019 van het tableau geschrapt.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de belangen van klaagster niet zorgvuldig heeft behartigd.

b)    Verweerder, die voor beide echtelieden optrad, heeft klaagster niet goed voorgelicht over haar positie en mogelijkheden. Hij heeft niet de behoedzaamheid betracht die noodzakelijk is ten aanzien van de deels tegenstrijdige belangen van klaagster aan die van de heer K.

c)    Verweerder heeft in 2014 het concept-echtscheidingsconvenant opgesteld op aanwijzingen van de heer K. Hij heeft geen schriftelijke uitleg gegeven aan klaagster van hetgeen was vastgelegd in het concept-echtscheidingsconvenant.

d)    Verweerder heeft geen enkele (alimentatie-)berekening gemaakt en ook geen onderliggende stukken opgevraagd of verkregen ten behoeve van het opstellen van het convenant.

e)    Verweerder heeft klaagster in juni 2018 het in 2014 opgestelde convenant laten tekenen waarin ten onrechte als peildatum 2014 was opgenomen.

f)    Verweerder heeft klaagster geen exemplaar van het getekende convenant verstrekt.

g)    Verweerder heeft geen gevolg gegeven aan zijn mededeling in juni 2018 dat hij na de zomervakantie het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank zou indienen.

h)    Verweerder heeft voor klaagster geen gesubsidieerde rechtsbijstand aangevraagd, terwijl zij daarvoor, gelet op haar inkomen en vermogen, wel voor in aanmerking zou zijn gekomen.

i)    Verweerder heeft geen opdrachtbevestiging voor klaagster ter ondertekening opgesteld, zodat niet duidelijk is welke werkzaamheden hij zou verrichten en tegen welke financiële vergoeding, en hoe daarin inzage werd gegeven.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

4.2    Verweerder is in 2014 door de heer K. benaderd met de vraag of hij de echtscheiding tussen de heer K. en klaagster wilde regelen. Verweerder kende partijen al jaren, waardoor het contact met hen informeel verliep.

4.3    Tijdens een gezamenlijk gesprek in 2014 is het concept-convenant aan klaagster overhandigd en puntsgewijs met de echtelieden doorgesproken.

4.4    In aparte vervolgafspraken heeft verweerder meermalen het concept-convenant doorgenomen. Klaagster heeft in 2014 aangegeven dat zij op zich akkoord ging maar nog even wilde nadenken alvorens het convenant te tekenen.

4.5    Uiteindelijk heeft verweerder in 2018 aan klaagster gevraagd wat zij wilde.

4.6    Na enkele kleine aanpassingen over een aantal roerende zaken heeft klaagster op 4 juni 2018 het convenant getekend. Op 6 juni 2018 heeft de heer K. het getekend.

4.7    Het verzoek is niet ingediend omdat klaagster in 2018 naar een andere advocaat is overgestapt.

4.8    Omdat partijen in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, is in het convenant die datum als uitgangspunt genomen.

4.9    Het was klaagster bekend dat een alimentatieberekening mogelijk was. Partijen zijn gezamenlijk een bedrag overeengekomen.

4.10    Klaagster heeft voldoende tijd en mogelijkheid gehad om elders deskundig advies in te winnen over het concept convenant. Blijkens haar brief d.d. 6 oktober 2014 (bijlage bij dupliek) beschikte klaagster over het concept convenant.

4.11    Klaagster onderbouwt haar stelling, dat zij zou zijn benadeeld door ondertekening van het convenant, niet.

4.12    De heer K. heeft verweerder in 2014 een bedrag van € 1.750,- voldaan. Klaagster was hiervan op de hoogte. Of klaagster in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand was afhankelijk van de uitkomst van de scheiding, waaronder de eventuele overname door klaagster van de echtelijke woning dan wel de verkoop daarvan. In afwachting daarvan heeft verweerder geen toevoeging aangevraagd maar ook geen werkzaamheden in rekening gebracht. Klaagster is daarmee niet in haar belang geschaad.

 

5    BEOORDELING

5.1    In deze zaak gaat het om de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder, waarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).

5.2    Aan de hand van deze maatstaf zal de raad het aan de orde zijnde klachtonderdeel beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3    De raad stelt voorts voorop dat een advocaat belangrijke afspraken, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.  

5.4    Voor de beoordeling van de diverse klachtonderdelen is allereerst van belang om vast te stellen voor wie verweerder optrad. Hoewel niet goed is vastgelegd of verweerder optrad van alleen K. of voor zowel K. als klaagster, gaat de raad er in het bijzonder gelet op de stelling van verweerder van uit dat hij in deze zaak is opgetreden voor zowel K. als klaagster.

Ten aanzien van de klachtonderdelen a), f) en g)

5.5    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen exemplaar van het getekende convenant aan haar heeft verstrekt.

5.6    Nu verweerder dit klachtonderdeel niet heeft betwist en ook niet uit stukken blijkt dat klaagster dit getekende convenant tijdig heeft ontvangen, zal de raad uitgaan van de juistheid van de stelling van klaagster. Eerst na verschillende verzoeken daartoe van de nieuwe advocaat van klaagster, heeft verweerder het convenant gestuurd. De raad is van oordeel dat verweerder dit kort na het ondertekenen van het convenant had moeten doen. 

5.7    Klaagster verwijt verweerder voorts dat hij haar in juni 2018 heeft medegedeeld dat hij het echtscheidingsverzoek na de zomervakantie bij de rechtbank zou indienen, maar dat hij dat vervolgens niet heeft gedaan. Verweerder heeft hierover gesteld dat hij dit niet heeft gedaan omdat klaagster op enig moment is overgestapt naar een andere advocaat.

5.8    De raad stelt vast dat klaagster op 7 november 2018 een overeenkomst van opdracht heeft gesloten met haar nieuwe advocaat. Niet valt in te zien waarom verweerder op grond daarvan het echtscheidingsverzoek – kort na de zomervakantie – niet heeft ingediend. Een andere reden heeft verweerder hiervoor niet gegeven. Bij die stand van zaken gaat de raad er vanuit dat verweerder zonder rechtvaardiging het  echtscheidingsverzoek niet heeft ingediend, terwijl hij dat in juni 2018 wel had toegezegd.

5.9    Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De raad zal de klachtonderdelen a, f en g gegrond verklaren. 

Ten aanzien van klachtonderdeel b)

5.10    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar niet goed heeft voorgelicht over haar positie en mogelijkheden. Hij heeft niet de behoedzaamheid betracht die noodzakelijk is ten aanzien van de deels tegenstrijdige belangen van klaagster aan die van de heer K.

5.11    Klaagster en verweerder hebben verschillend verklaard over wat verweerder klaagster heeft verteld over haar positie en haar (juridische) mogelijkheden. Ook is niet duidelijk geworden of verweerder concept-convenanten aan klaagster heeft gestuurd en wat voor uitleg verweerder over het convenant heeft gegeven.

5.12    Op grond van het dossier kan in ieder geval het volgende worden vastgesteld. K. kwam bij verweerder om zijn echtscheiding te regelen. Verweerder trad voor zowel K. als klaagster op als advocaat. In het begin vonden er nog gezamenlijke gesprekken plaats. Op enig moment in 2014 werd echter duidelijk dat de belangen van klaagster en K. niet meer parallel liepen. Klaagster en K. wilden niet meer met elkaar in gesprek en waren niet meer bereid om met elkaar aan tafel te zitten. K. weigerde relevante stukken over zijn financiën te overleggen. Klaagster gaf regelmatig aan dat zij nog wilde nadenken over de scheiding, terwijl K. de scheiding wilde doorzetten.

5.13    Regel 15 van de Gedragsregels 2018 bepaalt dat het een advocaat niet is toegestaan om tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben.

5.14    De raad overweegt dat verweerder moet hebben geweten dat klaagster en K. in de loop van 2014 tegengestelde belangen hadden althans dreigden te krijgen. Vanaf dat moment had verweerder klaagster dienen te adviseren om een eigen advocaat in de arm te nemen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Hij is verder gegaan met het opstellen van het convenant dat uiteindelijk eerst vier jaar later - in 2018 - door beide partijen is ondertekend. Door op deze wijze te handelen heeft verweerder Regel 15 gedragsregels 2018 geschonden en tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad zal ook dit klachtonderdeel gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

5.15    Klaagster verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat hij geen schriftelijke uitleg heeft gegeven aan klaagster van hetgeen was vastgelegd in het concept-convenant.

5.16    De raad stelt vast dat het concept-convenant in 2014 gereed was maar dat het tot 2018 is blijven liggen. In 2018 vroeg verweerder wat klaagster wilde en hebben beide partijen het concept als nog ondertekend. Gelet op de zeer lange periode tussen het gereedkomen van het concept-convenant en het ondertekenen, was verweerder gehouden om zich kort vóór het tekenen er van te vergewissen dat alle bepalingen nog correct en actueel waren, klaagster deze begreep en klaagster zich er (nog steeds) in kon vinden. Niet is gebleken dat verweerder dat heeft gedaan. De raad is van oordeel dat verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad zal ook dit klachtonderdeel gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel d)

5.17    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen enkele alimentatie-)berekening heeft gemaakt en ook geen onderliggende stukken heeft opgevraagd of verkregen ten behoeve van het opstellen van het convenant, terwijl zij dit wel had gewild. Die wens van klaagster volgt mede uit de brief van haar aan verweerder waarin zij schrijft over een bruto-alimentatieplicht van € 400,­ en aan verweerder vraagt om een berekening van het bedrag dat K. volgens de wet- en regelgeving zou moeten betalen.

5.18    De raad stelt vast dat er geen alimentatieberekening is opgemaakt en ook geen onderliggende stukken zijn opgevraagd of verkregen ten behoeve van het opstellen van het convenant.

5.19    Verweerder heeft - niet onderbouwd - gesteld dat het klaagster bekend was dat een alimentatieberekening mogelijk was, maar dat partijen gezamenlijk een bedrag zijn overeengekomen.

5.20    De raad overweegt dat klaagster en verweerder verschillend hebben verklaard over dit klachtonderdeel. De raad stelt vast dat verweerder hierover niets schriftelijk heeft vastgelegd. Gelet hierop en in aanmerking genomen de inleidende overweging onder 5.3 zal de raad bij de beoordeling van dit klachtonderdeel uitgaan van de juistheid van de stelling van klaagster. De raad stelt daarmee vast dat verweerder in strijd met de wens van klaagster geen enkele alimentatie-)berekening heeft gemaakt en ook geen onderliggende stukken heeft opgevraagd of verkregen ten behoeve van het opstellen van het convenant. Verdachte heeft hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Ook dit klachtonderdeel zal gegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel e)

5.21    Klaagster verwijt verweerder dat in het opgestelde convenant ten onrechte als peildatum 2014 is opgenomen in plaats van het tijdstip van de indiening van het verzoek tot echtscheiding. Klaagster wilde dit niet en verweerder heeft haar niet uitgelegd wat de gevolgen hiervan waren, aldus klaagster.

5.22    De raad zal in het midden laten of het partijen op grond van de relevante regelgeving vrij stond om 2014 als peildatum in het convenant op te namen.

5.23    De raad stelt vast dat in het geheel niet is gebleken dat dit belangrijke punt met klaagster is besproken, wederom omdat verweerder hierover niets schriftelijk heeft vastgelegd. Verweerder had klaagster moeten uitleggen wat een peildatum inhoudt en haar dienen te wijzen op de gevolgen als er wordt afgeweken van het tijdstip van de indiening van het verzoek tot echtscheiding als peildatum. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarom zal ook dit klachtonderdeel gegrond worden verklaard. 

Klachtonderdelen h) en i)

5.24    Klaagster verwijt verweerder dat hij geen gesubsidieerde rechtsbijstand heeft aangevraagd, terwijl zij daarvoor, gelet op haar inkomen en vermogen, wel voor in aanmerking zou zijn gekomen. Voorts verwijt zij hem dat hij  geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd, zodat niet duidelijk is welke werkzaamheden hij zou verrichten en tegen welke financiële vergoeding.

5.25    De raad overweegt dat uit het dossier is gebleken dat verweerder geen  opdrachtbevestiging aan klaagster heeft gestuurd. Verweerder heeft daarmee in strijd met artikel 7.5 Voda en regel 17 Gedragsregels 2018 gehandeld.

5.26    Voorts overweegt de raad dat - anders dan verweerder heeft gesteld – niet is gebleken dat er afspraken met klaagster zijn gemaakt over het (niet) aanvragen gesubsidieerde rechtsbijstand. Ook deze afspraak is immers niet schriftelijk vastgelegd.

5.27    Regel 18 Gedragsregels 2018 bepaalt dat een advocaat verplicht is om met zijn cliënt te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij hij goede grond heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. Verweerder heeft in strijd met deze gedragsregel gehandeld.

5.28    Gelet op het vorenstaande zal de raad ook deze klachtonderdelen gegrond verklaren.

 

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht geheel gegrond is. De raad overweegt dat verweerder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de raad is de behandeling van deze zaak door verweerder ver onder de maat gebleven van hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Klaagster is daardoor in haar belangen geschaad. Bij de bepaling van de modaliteit en de hoogte van de op te leggen maatregel houdt de raad er rekening mee dat verweerder reeds meermalen door de tuchtrechter een maatregel opgelegd heeft gekregen en bij onherroepelijke beslissing van deze raad van 2 augustus 2019 van het tableau is geschrapt.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 3 maanden op;

-    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. H. Voors en H.Q.N. Renon, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2020.

 

Griffier                                                              Voorzitter

 

 Verzonden d.d. 23 november 2020.