Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-12-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:119
Zaaknummer
20-851/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat over de communicatie. Verweerster kan niet tuchtrechtelijk verweten worden dat op 20 juli 2018 een zitting heeft plaatsgevonden buiten klaagsters aanwezigheid, terwijl zij wel haar verhinderingen aan verweerster had doorgegeven. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 17 december 2020
in de zaak 20-851/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 10 november 2020 met kenmerk K20-056, door de raad ontvangen op 10 november 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft zich in maart 2017 gewend tot verweerster voor rechtsbijstand in haar echtscheidingszaak.
1.2 In juni 2017 heeft klaagsters ex-echtgenoot, hierna: “de man”, een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Via het roljournaal van oktober 2017 heeft de rechtbank bepaald dat een mondelinge behandeling moest plaatsvinden. Het is niet gelukt om op korte termijn een zitting in te plannen.
1.3 Op 31 januari 2018 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een rapportage uitgebracht. De rechtbank heeft vervolgens aan partijen gevraagd om hun verhinderdata op te geven voor het plannen van een mondelinge behandeling.
1.4 Verweerster heeft klaagster in dit verband bij e-mail van 26 april 2018 verzocht om uiterlijk op 1 mei 2018 haar verhinderdata tot en met september door te geven. Bij e-mail d.d. 1 mei 2018 heeft klaagster verweerster als volgt bericht:
“(…) Ik kan alleen op de maandagen. 9 juli tot en met 20 augustus afwezig.”
1.5 Bij e-mail van dezelfde dag heeft verweerster klaagster bericht:
“(…) Gelet op het grote aantal verhinderdata dat u opgeeft, dient u er rekening mee te houden dat de rechtbank deze zal passeren. (…) Ik adviseer u dan ook om uitsluitend de dagen dat u echt niet in de gelegenheid bent om aanwezig te zijn, op te geven. Kunt u per omgaande aangeven welke data wij moeten doorgeven?”
1.6 Op 4 mei 2018 heeft de rechtbank bepaald dat op 11 juni 2018 een 10 minutenzitting zou plaatsvinden omdat het verzoek nog niet voldeed aan de daaraan gestelde wettelijke vereisten. De rechtbank heeft uiteindelijk de op 11 juni 2018 geplande (niet-ontvankelijkheids-)zitting geannuleerd, omdat beide partijen alsnog hadden voldaan aan het verzoek van de rechtbank om aanvullende (financiële) gegevens aan te leveren.
1.7 Bij e-mail d.d. 14 juni 2018 heeft verweerster klaagster bericht dat de rechtbank vermoedelijk een nieuwe mondelinge behandeling zou inplannen, zodat alsdan alle verzoeken inhoudelijk behandeld kunnen worden.
1.8 Op 2 juli 2018 heeft de rechtbank verweerster telefonisch medegedeeld dat de mondelinge behandeling met spoed zou worden ingepland omdat de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming inmiddels vijf maanden oud was. De rechtbank heeft aan verweerster voorgesteld om de zitting op 20 juli 208 te laten plaatsvinden.
1.9 Bij e-mail van 2 juli 2018 heeft verweerster aan klaagster medegedeeld:
“Hedenochtend liet de rechtbank mij telefonisch weten dat met spoed een zitting wordt ingepland. De rechtbank wil deze zitting graag plannen op 20 juli a.s. om 13:30 uur. Graag hoor ik van u vóór dinsdag 3 juli a.s. (morgen) 15:00 uur of u akkoord bent met deze datum. Graag wijs ik erop dat indien ik voor het genoemde tijdstip geen reactie van u ontvang, ik aan de rechtbank zal doorgeven dat de zitting zijn doorgang kan vinden en wij ervan uitgaan dat u aanwezig kunt zijn op 20 juli a.s. om 13:30 uur.
1.10 Klaagster heeft niet binnen de gestelde termijn op verweerster e-mail gereageerd. De rechtbank heeft de zittingsdatum vastgesteld op 20 juli 2018.
1.11 Bij e-mail d.d. 5 juli 2018 heeft verweerster aan klaagster medegedeeld dat zij van de rechtbank de schriftelijke bevestiging had ontvangen dat de zitting op 20 juli 2018 zou plaatsvinden. Verweerster heeft klaagster verzocht om met spoed de nog ontbrekende stukken aan verweerster toe te sturen, opdat deze stukken tijdig bij de rechtbank zouden kunnen worden ingediend.
1.12 Bij e-mail d.d. 5 juli 2018 heeft klaagster verweerster als volgt bericht:
“Helaas vond ik dit bericht weer tussen mijn ongewenste e-mail. Ik heb weken geleden mijn data moeten doorgeven wanneer ik beschikbaar was. Ik ga er dan ook vanuit dat hier gehoor aan wordt gegeven, zeker in vakantie tijd. Helaas ben ik niet beschikbaar op 20 juli a.s.”
1.13 Bij e-mails van 5, 9 en 10 juli 2018 heeft verweerster klaagster met klem geadviseerd om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling en heeft zij klaagster gewezen op de risico’s van niet verschijnen op de mondelinge behandeling.
1.14 Bij e-mail van 10 juli 2018 heeft klaagster stukken aan verweerster toegestuurd.
1.15 Bij e-mail d.d. 19 juli 2018 heeft verweerster het aanvullend verzoekschrift van de man toegestuurd en verzocht om een reactie. Klaagster heeft niet gereageerd.
1.16 Op 20 juli 2018 heeft de zitting plaatsgevonden. Bij deze zitting is verweerster namens klaagster verschenen. Klaagster is niet verschenen. De zaak is buiten klaagsters aanwezigheid behandeld. Diezelfde dag heeft verweerster aan klaagster schriftelijk verslag uitgebracht en klaagster gevraagd om zo spoedig mogelijk een voorstel te doen ten aanzien van de verkoop van de woning.
1.17 Bij beschikking van 14 augustus 2018 is onder meer bepaald dat klaagster een opdracht van de rechtbank tot het verlenen van medewerking aan verkoop van de woning kan voorkomen indien zij alsnog overeenstemming bereikt met de man. Verweerster heeft de beschikking voorzien van een toelichting op 15 augustus 2018 doorgestuurd aan klaagster. Klaagster heeft niet gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens een dwangsom opgelegd aan klaagster voor het geval zij niet meewerkt aan de verkoop van de woning.
1.18 Klaagster heeft op 24 maart 2019 een klacht over de kwaliteit van verweersters dienstverlening ingediend bij de interne klachtencommissie van verweersters kantoor. De klacht is door de klachtencommissie behandeld, in welk kader aan klaagster een financiële tegemoetkoming is aangeboden, die door klaagster is geaccepteerd. Verweerster heeft vervolgens aanvullende werkzaamheden op het gebied van inmiddels verbeurde dwangsommen en het gebied van partner- en kinderalimentatie verricht.
1.19 Klaagster heeft middels een webformulier van 10 april 2020 een klacht bij de deken ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
Op 20 juli 2018 heeft een zitting plaatsgevonden buiten klaagsters aanwezigheid, terwijl zij wel haar verhinderingen aan verweerster had doorgegeven.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Verweerster heeft gewezen op het feit dat de interne klachtenprocedure is gevolgd, die volgens verweerster heeft geresulteerd in een minnelijke regeling. Klaagster heeft betwist dat zij het voorstel van de klachtenfunctionaris tot een regeling heeft aanvaard. In het midden kan blijven of een minnelijke regeling is tot stand gekomen. Voor zover verweerster met haar stelling dat een regeling is getroffen heeft willen betogen dat klaagster afstand van haar klachtrecht heeft gedaan, dan wel haar recht om te klagen heeft verwerkt oordeelt de voorzitter dat niet is gebleken dat klaagster en de klachtenfunctionaris bij hun gesprek over de minnelijke regeling het klachtrecht hebben betrokken, zodat daarvan dan geen afstand is gedaan, noch dat daardoor het recht om te klagen is verwerkt. Klaagster is dan ook ontvankelijk in haar klacht.
4.2 Vast staat dat verweerster klaagster heeft gevraagd om verhinderdata door te geven. Klaagster heeft dat ook gedaan waarna verweerster klaagsters verhinderdata heeft doorgegeven aan de rechtbank. De rechtbank heeft bij het vaststellen van de zittingsdatum geen rekening gehouden met de door klaagster opgegeven verhinderdata. Verweerster had klaagster al gewezen op het risico dat dit zou gebeuren, gezien het grote aantal verhinderdata (een periode van zes aaneengesloten weken) dat klaagster had opgegeven. Dat klaagster verweersters advies, om enkel de data op te geven waarop klaagster écht verhinderd was door te geven, heeft genegeerd en dat de rechtbank vervolgens met klaagsters verhinderdata geen rekening heeft gehouden, kan verweerster gezien het voorgaande niet worden verweten. De rechtbank bewaakt de procesorde en bepaalt de zittingsdatum. De rechtbank heeft partijen nog wel de mogelijkheid gegeven op de voorgestelde zittingsdatum van 20 juli 2018 te reageren, maar van die mogelijkheid heeft klaagster geen gebruik gemaakt, nu zij niet op verweersters bericht hierover d.d. 2 juli 2018 heeft gereageerd. Niet valt in te zien op grond waarvan verweerster tuchtrechtelijk zou kunnen verweten dat de rechtbank vervolgens de zittingsdatum definitief heeft vastgesteld op 20 juli 2018. Na de vaststelling van de zittingsdatum op 20 juli 2018 heeft verweerster er herhaaldelijk per e-mail bij klaagster op aangedrongen om ter zitting te verschijnen. Ook heeft verweerster klaagster gewezen op de risico’s indien zij niet zou verschijnen. Ondanks deze adviezen is klaagster niet verschenen. Verweerster is wel verschenen en heeft klaagsters belangen zo goed mogelijk geprobeerd te behartigen.
4.3 De voorzitter is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de zitting is gepland op een dag dat klaagster verhinderd was. De klacht is kennelijk ongegrond.
5 BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.A.M. de Bruijn, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
Griffier Voorzitter