Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:118

Zaaknummer

20-751/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Nu het geschil tussen klager en AB is beslecht met het onherroepelijke arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch d.d. 5 juni 2007 was verweerder niet gehouden om met klager (opnieuw) in gesprek te gaan over een minnelijke regeling. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenbosch

van  18 december  2020

in de zaak 20-751/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 5 oktober 2020 met kenmerk K20-071, door de raad ontvangen op 5 oktober 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder is de advocaat van klagers wederpartij, AB. Verweerder heeft AB bijgestaan in een gerechtelijke procedure tussen klager en AB.

1.2    In deze gerechtelijke procedure heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2005 een vonnis gewezen, waarbij klager in het ongelijk is gesteld.

1.3    Klager heeft tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant hoger beroep ingesteld. Het eindarrest van het Hof ’s-Hertogenbosch, waarbij klager grotendeels in het ongelijk is gesteld, dateert van 5 juni 2007. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.

1.4    Klager heeft in de jaren 2013, 2018 en 2019 AB en / of verweerder aangeschreven. AB dan wel verweerder hebben klager steeds schriftelijk verwezen naar het onherroepelijke arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch, waarbij aan klager is medegedeeld dat AB de kwestie als afgedaan beschouwt. Verweerder heeft zowel schriftelijk als telefonisch aan klager medegedeeld dat de zaak is afgedaan, dat hij geen aanleiding ziet om opnieuw met klager in gesprek te gaan en dat hij klager verzoekt om te stoppen met het schrijven van brieven of het telefonisch benaderen van AB en verweerder.

1.5    Bij brief d.d. 7 mei 2019 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“(…) Het heeft derhalve geen zin om telkens weer brieven hierover aan mij of cliënte te zenden. Evenmin heeft het zin om hierover telefonisch contact met cliënte of mij op te nemen, omdat zoals gezegd, cliënte de zaak als afgedaan beschouwt en niet meer met u hierover in overleg zal treden. Daartoe is zij ook niet gehouden.

Ik zal in het vervolg ook niet meer op uw brieven of terugbelverzoeken reageren.(…)”

1.6    Klager heeft vervolgens wederom contact opgenomen met verweerders kantoor, waarna verweerder de mededelingen uit de brief van 7 mei 2019 heeft herhaald bij e-mail van 1 oktober 2019.

1.7    Klager heeft vervolgens wederom contact opgenomen met verweerders kantoor, waarna verweerder de mededelingen uit de brief van 7 mei 2019 heeft herhaald bij e-mail van 20 april 2020.

1.8    Klager heeft bij brief van 7 mei 2020, ontvangen op 8 juni 2020, een klacht bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland een klacht ingediend over verweerder. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland heeft de klacht ter behandeling doorgestuurd aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

Verweerder wil niet met klager in gesprek gaan om een regeling in der minne te bereiken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2    Uit de overgelegde stukken blijkt dat klager en verweerders cliënte AB verwikkeld zijn geweest in een gerechtelijke procedure, welke procedure is geëindigd met het onherroepelijke arrest van het Hof ‘s-Hertogenbosch d.d. 5 juni 2007. Klager heeft meerdere malen getracht om opnieuw met AB dan wel verweerder in gesprek te gaan over de kwestie. Verweerder heeft vele malen bij klager aangegeven dat zijn cliënte daartoe niet bereid is en heeft verweerder verzocht om te stoppen met het benaderen van AB en verweerder. Nu het geschil tussen klager en AB is beslecht met het onherroepelijke arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch d.d. 5 juni 2007 was verweerder niet gehouden om met klager (opnieuw) in gesprek te gaan over een minnelijke regeling. Van het feit dat verweerder klager heeft gevraagd om, gezien het voorgaande, te stoppen met het naderen van AB en verweerder, kan verweerder naar het oordeel van de voorzitter evenmin een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. 

4.3    Nu niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden, zal de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond verklaren.

 

5    BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2020.

 

Griffier         Voorzitter