Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-12-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:263
Zaaknummer
200042 en 200043
Inhoudsindicatie
Klacht van (medewerkers van) de Belastingdienst tegen twee verweerders met twee klachtonderdelen: a) het belemmeren van een fiscaal onderzoek en b) het ten onrechte beschuldigen van schending van het ambtsgeheim. De Belastingdienst voert een onderzoek uit dat onder meer gericht is op mogelijke erfbelasting die verschuldigd zou zijn door de erfgenamen van een overledene. De overledene had voor zijn overlijden bijna 1 miljoen Euro contant opgenomen van een Duitse bankrekening. Dit geldbedrag is na zijn overlijden op advies van verweerders op de derdengeldrekening van hun kantoor gestort. De Belastingdienst is van oordeel dat de twee erfgenamen van de overledene mogelijk rechthebbenden zijn op het geldbedrag. Door verweerders is namens hun cliënten een brief gestuurd aan deze erfgenamen waarin zij hen verbieden in gesprek te gaan met de Belastingdienst. Het hof stelt vast dat de bewoordingen en toonzetting van de brief niet anders kunnen worden opgevat dan als het dreigen met zware consequenties als zij dat wel zouden doen. Verweerder heeft daarmee geprobeerd te voorkomen dat vragen van de Belastingdienst door de erfgenamen zouden worden beantwoord, terwijl zij daartoe wettelijk verplicht zijn. Dit handelen (klachtonderdeel a) is in strijd met wat van een integer en betamelijk handelend advocaat mag worden verwacht. In dezelfde brief hebben verweerders medewerkers van de Belastingdienst beschuldigd van schending van het ambtsgeheim. Bij het uiten van zo’n zware en diffamerende beschuldiging mag van een advocaat worden verwacht dat hij zich kan baseren op concrete feiten die deze beschuldiging ondersteunen. De beschuldiging steunt echter alleen op een vermoeden. Verweerders hebben onbetamelijk, niet integer er niet professioneel gehandeld door klagers tegenover derden te beschuldigen van een ambtsmisdrijf. Ook klachtonderdeel b) is daarom gegrond. Het hof acht beide gegronde klachtonderdelen ernstige feiten en legt beide verweerders een berisping op. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
BESLISSING
van 4 december 2020
in de zaken met nummers 200042 en 200043
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van klagers en verweerder sub 1 in de zaak 200042, alsmede het hoger beroep van klagers in de zaken 200043:
klagers
tegen:
(in de zaak 200042)
verweerder sub 1
en
(in de zaak 200043)
verweerder sub 2
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 13 januari 2020, gewezen onder de gecombineerde nummers 19-373 en 19-374. De raad heeft (telkens: in beide zaken) klagers sub 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van klachtonderdeel a), klachtonderdeel a) gegrond verklaard en klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. De raad heeft aan beide verweerders de maatregel van waarschuwing opgelegd en hen in de proceskosten veroordeeld.
Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:49.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift waarbij klagers van deze beslissing van de raad in hoger beroep zijn gekomen, is op 11 februari 2020 per e-mail en per post door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het beroepschrift waarbij verweerder sub 1 [H] (hierna: verweerder H) van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 12 februari 2020 per e-mail en per post door de griffie van het hof ontvangen.
2.3 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van klagers;
- het verweerschrift van verweerde [H].
2.4 Het hof heeft de zaken mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 oktober 2020. Verweerders zijn verschenen en werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. P.J. Fousert. Klagers zijn eveneens verschenen en werden bijgestaan door hun gemachtigden, mrs. M.L. Batting en A.H.T. van Gijssel. De gemachtigden van verweerders en klagers hebben het woord gevoerd aan de hand van door hen overhandigde pleitaantekeningen.
2.5 De zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met twee andere hoger beroepen die hetzelfde feitencomplex maar deels andere klachten betreffen (met nummer 200041 enmet nummers 200044D en 200045D en 200046D). Het hof heeft heden ook in beide andere hoger beroepen uitspraak gedaan.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan de orde, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerders het fiscaal onderzoek door intimidatie van de erfgenamen als belastingplichtigen via de brief van 15 februari 2018 hebben belemmerd. Verweerders hebben hierdoor niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt;
b) verweerders de Belastingdienst dan wel de betrokken ambtenaren, klagers sub 2 en 3, ten onrechte hebben beschuldigd van schending van hun ambtsgeheim (artikel 67, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
4 FEITEN
4.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.
4.2 De Belastingdienst heeft op 18 mei 2016 naar aanleiding van een ontvangen signaal van de Duitse autoriteiten een fiscaal onderzoek ingesteld naar mogelijk nog verschuldigde inkomstenbelasting van de heer E. (hierna: de vader) die op 4 mei 2016 is overleden en de erfbelasting die zijn beide kinderen als zijn enige erfgenamen mogelijk verschuldigd zijn.
4.3 De vader heeft kort vóór zijn overlijden een bedrag in contanten (€ 932.095,-) opgenomen van een rekening ten name van zijn voormalige secretaresse en vriendin mevrouw S. (hierna: de vriendin) bij een Duitse bank. De vader was gemachtigd deze opname te doen. Na opname heeft hij het contante geld thuis bewaard in twee koffers.
4.4 Op 10 mei 2016 heeft de nicht en huisgenote van de vader (hierna: de nicht) zich gemeld bij verweerders (op dat moment nog kantoorgenoten) met de vraag wat zij moest doen met de met de hiervóór genoemde twee koffers met geld die zij had aangetroffen na het overlijden van de vader. Op vrijdag 13 mei 2016 heeft de nicht zich wederom gemeld op het kantoor van verweerders, met de koffers met geld. Na enig intern overleg en telefonisch overleg met de bank is in opdracht van verweerders het geld opgehaald op het kantoor door een geldtransporteur en naar de bank vervoerd alwaar het is gestort op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder.
4.5 Op 13 juni 2016 heeft verweerder [H] contact opgenomen met de Belastingdienst, in welk verband is gesproken over het contante geld en de inkeerregeling. Verweerders spreken in dit verband over het ‘fiscaliseren’ van het in de koffers verpakte zwart geld. Hij heeft zich daarbij namens de vriendin op het standpunt gesteld dat de vriendin en niet (de erven van) de vader gerechtigd is tot het geld en tot de aandelen in de besloten vennootschap [Z] BV (een vennootschap die in het verleden was opgericht door de vader) en dat zij bereid was om daarover alsnog (met terugwerkende kracht) belasting te betalen.
4.6 Op 20 december 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen verweerders en de Belastingdienst in de persoon van klagers sub 2 en sub 3 (hierna ook: de belastingambtenaren). In die bespreking heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld - geparafraseerd - dat het geld en de aandelen in [Z] BV mogelijk betrokken moeten worden in een navordering inkomstenbelasting van de vader en in de erfbelasting inzake diens nalatenschap. De Belastingdienst heeft in dat gesprek verder laten weten dat met de erven van de vader contact zal worden opgenomen maar dat verweerders de gelegenheid kregen om dat eerst zelf te doen. Op dat moment was door de erven aangifte erfbelasting gedaan waarbij is uitgegaan van een contact bedrag bij de erflater van € 65 op datum van overlijden.
4.7 De Belastingdienst heeft bij brief van 7 februari 2018 contact opgenomen met de erfgenamen en hen bericht “dat bij de afhandeling van de aangifte erfbelasting inzake de nalatenschap van [de vader] (mogelijk) geen rekening is gehouden met - naar alle waarschijnlijkheid - voor u onbekend vermogen, namelijk een substantieel bedrag in contanten en aandelen in [[Z] BV]”. Naar aanleiding van deze brief heeft één van de erven in een e-mail van 13 februari 2018 aan de nicht onder meer gevraagd of zij schriftelijk kon bevestigen dat de nicht directeur is van [Z] BV, dat de nicht inzage heeft in het aandeelhoudersregister en dat de vader ten tijde van zijn overlijden geen aandeelhouder was in [Z] BV.
4.8 In reactie op deze e-mail hebben verweerders aan de erven op 15 februari 2018 een brief verzonden. Deze brief is door verweerders verzonden namens cliënten “[Z] BV en haar enig aandeelhouder van deze vennootschap [de vriendin]”.
4.9 In deze brief laten verweerders weten de gevraagde informatie niet te zullen verstrekken en delen vervolgens mee:
“Uit uw e-mail van 13 februari 2018 blijkt dat de Belastingdienst reeds Informatie aan u heeft verstrekt. Wij stellen vast dat de Belastingdienst hiermee (opzettelijk) haar geheimhoudingsverplichting ex artikel 67 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft geschonden. Voor zover de Belastingdienst jegens u zou willen betogen dat in de gegeven omstandigheden zulks niet het geval is, merken wij op voorhand op dat geen sprake is van één van de uitzonderingsgevallen zoals bedoeld in artikel 67 lid 2 Awr.
De Belastingdienst handelt hiermee onrechtmatig jegens cliënte. Wij hebben de Belastingdienst hier reeds uitdrukkelijk op gewezen. Door desalniettemin contact met u op te nemen en Informatie aan u te verschaffen maakt de Belastingdienst c.q. maken de betrokken ambtenaren zich mogelijk schuldig aan het plegen van een misdrijf.
Naar cliënte begrijpt heeft de Belastingdienst u thans uitgenodigd voor een bespreking waarbij Informatie en/of aangelegenheden betreffende cliënte onderwerp van gesprek zal zijn. De Belastingdienst noch u heeft enig belang bij een dergelijke bespreking, omdat het zal gaan om feiten en omstandigheden die u niet aangaan. Het is u mede om die reden niet toegestaan om een dergelijke bespreking bij de Belastingdienst bij te wonen. Indien u een bespreking met de Belastingdienst bijwoont handelt ook u jegens cliënte onrechtmatig en mogelijk zelfs strafrechtelijk verwijtbaar.
In het verlengde van bovenstaande sommeren wij u hierbij namens cliënte om alle Informatie – hoe beduidend of onbeduidend deze in uw ogen ook moge zijn – aan ondergetekenden per omgaande ter beschikking te stellen.
Hieronder vallen vanzelfsprekend ook de brieven houdende Informatie waarnaar u in uw e-mail van 13 februari 2018 verwees, alsmede alle eventuele overige Informatie die u reeds van de Belastingdienst heeft ontvangen. Wij sommeren u de betreffende brieven en Informatie uiterlijk maandag 19 februari 2018 om 12:00 uur aan ons te versturen via e-mailbericht, gericht aan (…)
Voor zover het gaat om mondelinge informatie sommeren wij u om hiervan onverwijld en nauwkeurig schriftelijk verslag te leggen, deze strikt vertrouwelijk te behandelen, en deze verslaglegging eveneens per ommegaande aan ons ter beschikking te stellen. Wij sommeren u daarbij om de betreffende Informatie en verslaglegging na ontvangstbevestiging door ons onherstelbaar te vernietigen en dit aan ons te bevestigen.
Namens cliënten stellen wij u hierbij aansprakelijk voor alle schade, waaronder begrepen de door cliënten ten gevolge hiervan te maken (juridische en overige) kosten, voor het geval u enige bespreking met de Belastingdienst bijwoont waarbij te verwachten is dat Informatie danwel aangelegenheden betreffende cliënten onderwerp van gesprek (kan) zijn.
Tevens stellen wij u namens cliënte hierbij aansprakelijk voor alle schade die zij lijden ten gevolge van het niet voldoen aan de in deze brief vervatte sommaties alsmede van het eventueel gebruik van enige Informatie. Dergelijk gebruik is u uitdrukkelijk verboden.
Indien u niet voldoet aan de sommaties vervat in deze brief dient u er rekening mee te houden dat wij u namens cliënten zonder aarzeling of verdere waarschuwing in rechte zullen betrekken”
4.10 Op 21 februari 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de erfgenamen en de Belastingdienst vertegenwoordigd door de belastingambtenaren.
5 BEOORDELING
omvang van het hoger beroep
5.1 Klagers richten hun hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b), zowel tegenover verweerder [H] als tegenover verweerder sub 2 (hierna: verweerder [N]). Zij hebben in hun beroepschrift geen aandacht besteed aan de niet-ontvankelijkverklaring van klagers sub 2 en sub 3 ten aanzien van klachtonderdeel a). In zoverre ligt de beoordeling van dat klachtonderdeel niet in hoger beroep voor.
5.2 Verweerder [H] heeft in hoger beroep de juistheid van de gegrondverklaring van klachtonderdeel a) bestreden. Voor zover hij in dat verband in paragraaf III van zijn beroepschrift bezwaren heeft opgeworpen tegen de feitenvaststelling door de raad, heeft hij daarbij geen belang. Het hof heeft hiervoor de feiten zelfstandig vastgesteld en daarbij rekening gehouden met wat in hoger beroep naar voren is gebracht.
5.3 Verweerder [N] is niet in hoger beroep gekomen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a). In zoverre ligt de beoordeling van klachtonderdeel a) evenmin in hoger beroep voor.
m.b.t. klachtonderdeel a)
5.4 Verweerder [H] heeft in hoger beroep zijn verweren gehandhaafd en zo ook zijn verweer van niet-ontvankelijkheid van klagers aangaande dit klachtonderdeel. De raad heeft dit beroep behandeld en gehonoreerd voor zover het gaat om de belastingambtenaren doch (impliciet) verworpen, wat betreft de Belastingdienst. Dit klachtonderdeel ziet op het (doen) belemmeren van een fiscaal onderzoek. Het op onbelemmerde wijze kunnen uitvoeren van zo’n onderzoek raakt direct de wettelijke bevoegdheid die de Belastingdienst daartoe heeft en zijn kerntaak. Het is dan ook de Belastingdienst die rechtstreeks in zijn belang kan zijn getroffen. Het verweer van verweerder [H] mist doel.
5.5 Het hof stelt voorop dat in het belang van een goede rechtsbedeling de advocaat zorg draagt voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Daartoe is de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep integer en onthoudt hij zich van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt (artikel 10a, lid 1 aanhef en sub d. Advocatenwet).
5.6 Bij dit klachtonderdeel staat de vraag centraal of verweerder [H] met zijn brief van 15 februari 2018 het fiscaal onderzoek heeft belemmerd. Anders dan verweerder [H] heeft betoogd, behoeft in dit verband niet komen vast te staan of feitelijk van belemmeren sprake is geweest, in de zin dat het onderzoek belemmerd is geweest. Het gaat voor de beoordeling van de vraag of voormelde norm geschonden is, erom of zo’n gevolg ten tijde van het verweten handelen – in dit geval de brief van 15 februari 2018 - redelijkerwijs kon worden voorzien.
5.7 Het hof stelt vast dat de bewoordingen en de toonzetting van de brief van 15 februari 2018 niet anders kunnen worden opgevat dan als het tegenover de erfgenamen dreigen met zware consequenties als zij in gesprek zouden gaan met de Belastingdienst. De erfgenamen zouden dan onrechtmatig en mogelijk strafrechtelijk verwijtbaar handelen. De erfgenamen zouden voorts aansprakelijk zijn voor schade die de cliënten van verweerders zouden lijden en het risico lopen dat zonder nadere waarschuwing een procedure tegen hen zou worden aangespannen. Tot slot worden in deze brief de erfgenamen allerlei verboden en geboden opgelegd.
5.8 Verweerder [H] heeft ter zitting van het hof verklaard dat het doel van de brief was om aan de erfgenamen van de vader duidelijk te maken ‘dat er niets te halen viel’. Dat staat echter niet in de brief. Op nadere vragen van het hof heeft verweerder [H] verklaard dat met de brief ook is beoogd om de erfgenamen niet te laten ingaan op de uitnodiging van de Belastingdienst en hen van de Belastingdienst ‘af te houden’, omdat er volgens verweerder [H] sprake was van een ‘besmet’ en onrechtmatig onderzoek. De Belastingdienst nam volgens hem over de gerechtigdheid tot het geld en de aandelen in [Z] BV ‘tegen beter weten in’ een volstrekt onhoudbaar standpunt in, terwijl sprake was van het schenden van de verplichting om de door en over de cliënten van verweerder [H] verschafte informatie geheim te houden.
5.9 Het hof kan verweerder [H] hierin niet volgen. De Belastingdienst heeft contact gezocht met de erven omdat zij bij hun aangifte erfbelasting inzake de nalatenschap van hun vader (waarschijnlijk) geen rekening hebben gehouden met voor hen onbekend vermogen in de vorm van geld en aandelen. In de visie van de Belastingdienst waren de erven de werkelijk gerechtigden tot dat geld en de aandelen. Alsdan stond het de belastingdienst vrij daarover contact op te nemen met de erven. Verweerder [H] kan een eigen visie hebben, maar hij miskent dat de belastingdienst niet gehouden is die (zonder meer) te volgen. Dat de Belastingdienst daarover met de erfgenamen contact zou opnemen, is – zo is het hof ter zitting in voldoende mate gebleken – ook tijdens de bespreking met verweerder [H] van 20 december 2017 aan de orde gekomen. Verweerder [H] is zelfs de mogelijkheid geboden om eerst zelf contact op te nemen met de erven. Verweerder [H] miskent voorts dat op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) – samengevat – een belastingplichtige verplicht is alle informatie te verstrekken die “voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn”. Tegen die achtergrond had verweerder [H] (zoals hij zich als ervaren fiscalist ook bewust had moeten zijn) geen recht, bevoegdheid of titel de erfgenamen te verbieden om (over hun (eigen) aangifte erfbelasting) met de belastingdienst in gesprek te gaan dan wel hen daaromtrent geboden op te leggen of hen eerder genoemde consequenties aan te zeggen. Dat uitvloeisel van bedoelde visie van de Belastingdienst is dat de cliënten van verweerder [H] niet gerechtigd zouden zijn tot het geld en de aandelen en verweerder [H] daar een andere opvatting over had, maakt dat alles niet anders.
5.10 Daarnaast miskent verweerder [H] dat uit niets is gebleken dat de Belastingdienst vóórafgaand aan de brief van 15 februari 2018 informatie over en/of van de cliënten van verweerder [H] aan de erfgenamen had verschaft, die hij vertrouwelijk had moeten houden. De erven als ook de belastingambtenaren hebben ter zitting stellig verklaard dat er met betrekking tot de aangifte erfbelasting tussen hen geen eerder contact is geweest dan de uitnodiging van 7 februari 2018 en de daaruit volgende bespreking van 21 februari 2018. Verweerder [H] heeft geen concrete feitelijkheden kunnen benoemen waaruit redelijkerwijs (een) eerder(e) contact(en) – laat staan een inhoudelijke uitwisseling van informatie die (alleen) de vriendin en/of [Z] BV zouden aangaan – aannemelijk (is)(zijn) kunnen worden. De stelling van de gemachtigde van verweerder [H] dat dit volgt uit de inhoud van de casusbeschrijving van klagers en de door de kinderen uitgebrachte dagvaarding, is daartoe onvoldoende.
5.11 Het hof kan voorts de (ook ter zitting nog verdedigde) stelling van verweerder [H] dat sprake is van een volstrekt onhoudbaar standpunt ‘tegen beter weten in’ van de Belastingdienst, niet volgen. Zonder enige uitspraak te doen over de gerechtigheid tot het geld en de aandelen, stelt het hof vast dat de Belastingdienst met stukken en feitelijkheden alsmede de toelichting ter zitting, in voldoende mate heeft onderbouwd dat in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat de vader gerechtigd was tot het contante geld (dat daarom in zijn nalatenschap zou vallen). Dat verweerder [H] meent dat het standpunt van de Belastingdienst onjuist is, maakt dat standpunt daarom niet ‘volstrekt onhoudbaar, tegen beter weten in’.
5.12 Al met al had de Belastingdienst voldoende aanleiding en ook de bevoegdheid om de erven vragen te stellen over de door hen ingediende aangifte erfbelasting (en de omvang van de daarin aangegeven nalatenschap). Verweerder [H] heeft dit, zoals hij ook heeft bevestigd, geprobeerd te voorkomen, op een wijze die het betamelijke ver voorbij gaat en waarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden. Voor verweerder [H] was dan ook voorzienbaar dat de erfgenamen in reactie op de brief van 15 februari 2018 niet (zonder meer) bereid zouden zijn op de uitnodiging van de Belastingdienst in te gaan en hun wettelijke verplichting als hiervoor bedoeld na te komen. Dit handelen is daarom in strijd met wat van een integer en betamelijk handelend advocaat mag worden verwacht als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet. Daarmee is klachtonderdeel a) terecht gegrond verklaard. Het hoger beroep van verweerder [H] faalt.
m.b.t. klachtonderdeel b)
5.13 Klagers hebben in hoger beroep de juistheid bestreden van het oordeel van de raad dat verweerders mochten menen dat sprake was van strafbaar handelen door de Belastingdienst (dan wel beide belastingambtenaren) en dat zij die mening mochten opnemen in hun brief van 15 februari 2018. Volgens klagers bestond voor die beschuldiging geen redelijke aanleiding. De beschuldiging kent geen enkel voorbehoud, is niet onderbouwd en is gedaan tegenover particulieren, niet zijnde juridische professionals, die wettelijk verplicht waren medewerking te verlenen aan het onderzoek door de Belastingdienst. De raad heeft miskend dat de handelwijze van verweerders geen redelijk doel dient en de belangen van klagers op onevenredige wijze schaadt, aldus klagers.
5.14 Het hof stelt vast dat het hier gaat om een ernstige beschuldiging van strafbaar handelen door de Belastingdienst en/of de belastingambtenaren, in een brief aan de erven van 15 februari 2018. Het beweerdelijk strafbaar handelen zou hebben bestaan uit het (ook al eerder) verstrekken aan de erven van informatie die direct dan wel indirect betrekking heeft op de cliënten van verweerders, waardoor de Belastingdienst en/of de betrokken ambtenaren hun geheimhoudingsverplichting opzettelijk zouden hebben geschonden, hetgeen een ambtsmisdrijf is.
5.15 Bij het uiten van zo’n zware en diffamerende beschuldiging mag van een advocaat worden verwacht dat hij zich kan baseren op een of meer concrete feiten die met enige zekerheid de juistheid van die beschuldiging ondersteunen. Dit geldt temeer in het geval dat zo’n beschuldiging wordt geuit tegenover derden die geen juridisch professional zijn en geen juridische bijstand hebben en daarom de juistheid van deze beschuldiging niet goed kunnen inschatten. Voorts is relevant in hoeverre over de beschuldiging een voorbehoud is gemaakt, en welke onderbouwing daarvoor wordt gegeven.
5.16 Het hof heeft hiervoor onder 5.10 al vastgesteld dat niet is gebleken dat de Belastingdienst (al dan niet al voorafgaand aan de brief van 15 februari 2018) informatie betreffende de cliënten met de erfgenamen heeft gedeeld. Verweerders hebben ook geen concrete feitelijkheden kunnen benoemen waaruit redelijkerwijs (voorafgaand of ten tijde van het sturen van de brief) een ongeoorloofd delen van informatie kan worden afgeleid. De beschuldiging steunt alleen – zo is ter zitting van het hof gebleken – op een vermoeden daartoe. Deze (blote) stelling is – tegenover de stellige ontkenning door klagers en de erven – op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerders hebben voorafgaand aan hun brief ook geen contact gezocht met de belastingambtenaren. Dat was goed mogelijk en had zelfs in de rede gelegen, zeker nu ze kort daarvóór (op 20 december 2017) nog met de (betreffende) belastingambtenaren hebben gesproken over het alsnog bij de vriendin in de heffing betrekken van het geld en de aandelen in [Z] BV dan wel, bij de vader (een navorderingsaanslag inkomstenbelasting) en de erven (erfbelasting ter zake van het aangetroffen geld en de aandelen). Daarbij weegt mee dat de beschuldiging niet is geuit tegenover de Belastingdienst dan wel de belastingambtenaren maar aan derden, niet zijnde (juridische) professionals. Verweerders hebben met hun beschuldiging in de brief van 15 februari 2018 dan ook onbetamelijk, niet integer en niet professioneel gehandeld door klagers tegenover derden zonder concrete onderbouwing te beschuldigen van een ambtsmisdrijf.
5.17 Die beschuldiging treft niet alleen de Belastingdienst in zijn eigen belang maar ook de (individuele) belastingambtenaren. Zij waren immers voor verweerders de behandelaars van de kwestie, hadden met verweerders op 20 december 2017 daarover gesproken en hadden verweerders aangekondigd dat zij met de erven contact zouden zoeken maar dat verweerders dat eerst zelf nog konden doen. Zij mochten er dan ook redelijkerwijs vanuit gaan dat zij het waren die verweerders in de bewuste brief beschuldigden van het opzettelijk schenden van hun geheimhoudingsverplichting. Alle klagers zijn door de beschuldiging van ambtsmisdrijf dan ook onevenredig in hun belangen geschaad. Ook klachtonderdeel b) is aldus gegrond.
Maatregel
5.18 De raad heeft zowel aan verweerder [H] als aan verweerder [N] de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat niet met deze maatregel kan worden volstaan. Het hof komt tot gegrondverklaring van (anders dan de raad) beide klachtonderdelen en acht dit ernstige feiten. Verweerders hebben de erfgenamen op onbetamelijke wijze willen afhouden van een op hen rustende wettelijke verplichting (en daarmee het fiscaal onderzoek belemmerd), in welk verband zij zich tegenover de erfgenamen zonder verdedigbare grond smadelijk over de Belastingdienst en betrokken ambtenaren hebben uitgelaten. Ter zitting in hoger beroep hebben verweerders geen blijk gegeven in te zien – ook niet in reactie op daarop betrekking hebbende vragen en opmerkingen van het hof – dat zij daarmee op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze hebben gehandeld. Verweerders verwijzen slechts naar een in hun visie ‘onhoudbaar standpunt van de Belastingdienst tegen beter weten’ over de gerechtigdheid tot het (zwarte) geld en de aandelen. Zoals gezegd is dat het hof niet gebleken, maar zelfs als daar veronderstellenderwijze van moet worden uitgegaan kan dit niet als excuus dienen voor het laakbare handelen van verweerders. Het hof is van oordeel dat het handelen van beide verweerders zodanig ontoelaatbaar is dat een verzwaring van de maatregel tot de maatregel van berisping op zijn plaats is.
In de zaak met nummer 200042 – verweerder [H]
5.19 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden vernietigd, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b) en de opgelegde maatregel van waarschuwing, en dat als maatregel moet worden opgelegd een berisping. De beslissing van de raad moet voor het overige worden bekrachtigd.
5.20 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,-, hoofdelijk, tezamen met verweerder in de zaak 200043, in verband met de reiskosten van klagers;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.21 Verweerder moet, hoofdelijk, tezamen met verweerder in de zaak 200043, op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moeten daarvoor tijdig het rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.22 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.23 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling deels bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
In de zaak met nummer 200043 – verweerder [N]
5.24 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden vernietigd, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b) en de opgelegde maatregel van waarschuwing, en dat als maatregel moet worden opgelegd een berisping. De beslissing van de raad moet voor het overige worden bekrachtigd.
5.25 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,-, hoofdelijk, tezamen met verweerder in de zaak 200042, in verband met de reiskosten van klagers;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.26 Verweerder moet, hoofdelijk, tezamen met verweerder in de zaak 200042, op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moeten daarvoor tijdig het rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.27 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.28 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling deels bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
In de zaak met nummer 200042
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 januari 2020, gewezen onder nummer 19-373, voor zover klachtonderdeel b) ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel b) gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder, samen met verweerder in de zaak 200043, hoofdelijk tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige, behalve wat betreft de wijze van betaling van de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
In de zaak met nummer 200043
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 januari 2020, gewezen onder nummer 19-374, voor zover aan hoger beroep onderworpen en voor zover klachtonderdeel b) ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel b) gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder, samen met verweerder in de zaak 200042, hoofdelijk tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige, behalve wat betreft de wijze van betaling van de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke, G.C. Endedijk, W.F. Boele en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 4 december 2020.