Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-10-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:227

Zaaknummer

19-485

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat. Verweerster heeft klager niet goed voorgelicht over de mogelijkheid om door de overheid gefinancierde rechtsbijstand aan te vragen en heeft op meerdere vlakken gehandeld in strijd met de ter zake geldende gedragsregels. Ook heeft verweerster verzuimd een verweerschrift in te dienen, terwijl bij gebreke van schriftelijke vastlegging niet kan worden vastgesteld dat zij uitdrukkelijk met klager heeft besproken dat van het indienen van een verweerschrift zou worden afgezien. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel neemt de raad enerzijds in aanmerking het ontbreken van een relevant tuchtrechtelijk verleden zijdens verweerster en anderzijds het feit dat verweerster ter zitting van de raad geen inzicht heeft getoond in het kwalijke van haar handelen. De raad acht een berisping een passende maatregel. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2020 in de zaak 19-485/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 23 juni 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 24 juli 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z720909/MV/sd van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 augustus 2020. Daarbij waren klager en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager heeft zich medio januari 2017 gewend tot verweerster voor rechtsbijstand. Klagers toenmalige echtgenote heeft op 23 januari 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend.

2.3    Op 3 februari 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klager en verweerster. Verweerster heeft de zaak in behandeling genomen.

2.4    Op 13 februari 2017 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen plaatsgevonden. De rechter heeft partijen verwezen naar mediation. De mediator heeft klager en diens toenmalige echtgenote erop gewezen dat zij mogelijk in aanmerking kwamen voor een toevoeging.

2.5    Op 14 februari 2017 heeft klager met verweerster besproken dat hij mogelijk in aanmerking zou komen voor een toevoeging. Verweerster heeft aan klager medegedeeld dat zij geen toevoeging zou aanvragen. Eveneens op 14 februari 2017 heeft verweerster een opdrachtbevestiging aan klager gestuurd, met het verzoek deze ondertekend te retourneren. Deze opdrachtbevestiging luidde (voor zover voor de beoordeling van de klacht relevant):

“(…) Op grond van uw inkomen komt u niet in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand. U zult daardoor uw advocaatkosten geheel zelf dienen te betalen. Ik bevestig u hierdoor dat mijn uurtarief € 225,-- exclusief 5% kantoorkosten en BTW bedraagt. (…)”

2.6    Vervolgens heeft verweerster klager bij brief d.d. 14 maart 2017 onder meer het volgende medegedeeld:

“Ik heb nogmaals de kwestie van het al dan niet werken voor u op basis van een toevoeging bekeken en kom wederom tot de slotsom dat dit niet het geval is. (…)

Zoals ik in mijn brief van 14 februari jl. al aan u heb bevestigd, heb ik uw zaak aangenomen op het feit dat u op grond van uw inkomen niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand door de overheid en dat u daardoor uw advocaatkosten geheel zelf dient te betalen.

Ik weet niet waarom aan u bij de mediator wel een toevoeging is verstrekt, maar ook al zou de Raad voor Rechtsbijstand u deze voorlopig verstrekken, dan nog wil ik niet op basis van gefinancierde rechtsbijstand door de overheid voor u deze procedure voeren. (...)

Dus hiermee wil ik u vragen om de brief van 14 februari jl. getekend aan mij te retourneren. Indien u toch meent dat u gefinancierde rechtsbijstand door de overheid zou kunnen krijgen, dan zult u zich tot een andere advocaat moeten wenden.”

2.7    Op 10 april 2017 heeft verweerster een toevoegingsaanvraag ingediend met zaakcode “echtscheiding met nevenvorderingen”.

2.8    Bij brief van 11 april 2017 heeft verweerster de beschikking voorlopige voorzieningen aan klager toegestuurd en heeft zij hem verzocht om de brief van 14 maart 2017 voor akkoord te ondertekenen.

2.9    Op enig moment heeft klager de brieven d.d. 14 februari en 14 maart 2017 voor akkoord ondertekend.

2.10    Op 27 april 2017 is de door verweerster aangevraagde toevoeging verleend met oplegging van een eigen bijdrage aan klager ten bedrage van € 340,--.

2.11    Op 14 maart 2017, 6 april 2017, 6 juni 2017, 6 juli 2017, 10 oktober 2017, 9 november 2017, 4 januari 2018, 8 februari 2018, 8 maart 2018, 10 juli 2018, 2 augustus 2018, 30 augustus 2018 heeft verweerster aan klager declaraties toegezonden.

2.12    Bij e-mail d.d. 5 mei 2017 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“In vervolg op ons telefoongesprek van maandagmorgen 1 mei jl. waarin wij de financiële afwikkeling van uw procedure bespraken, bevestig ik hierbij u onze afspraak dat ik de vergoeding die de Raad voor Rechtsbijstand mij zal betalen omdat zij aan u een toevoeging hebben verleend, zal aftrekken van de nota’s die ik aan u heb verstuurd/zal versturen. De afspraak was namelijk dat ik voor u uw zaak op betalende basis zal afwikkelen, zoals ik in mijn brief van 14 maart jl. aan u heb bevestigd.

Bijgaand treft u de nota over april 2017 aan waarin ik de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand ad € 1.075,04 excl. BTW en eigen bijdrage in mindering heb gebracht. De nota van 6 april 2017 ad € 800,42 staat nog open en kan hiermee verrekend worden.(…)”

2.13    Op 19 september 2017 heeft de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek van klagers toenmalige echtgenote met nevenvoorzieningen plaatsgevonden. Bij beschikking d.d. 26 oktober 2017 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

2.14    Bij e-mail d.d. 23 januari 2018 heeft klager verweerster bericht dat hij niet in hoger beroep wilde gaan. Klagers ex-echtgenote is wel in hoger beroep gegaan. Verweerster heeft incidenteel appel ingesteld.

2.15    In de periode 12 december 2017 tot en met 26 februari 2018 hebben klager en verweerster gecorrespondeerd over de boedelverdeling.

2.16    Bij e-mail d.d. 26 februari 2018 heeft verweerster klager het verweerschrift in hoger beroep in concept toegezonden. Bij e-mail d.d. 8 maart 2018 heeft verweerster klager bericht dat er nog een aantal financiële stukken naar het hof moesten worden gestuurd.

2.17    In april 2018 hebben klager en verweerster verder gecorrespondeerd over de boedelverdeling.

2.18    Bij e-mail d.d. 30 april 2018 heeft verweerster klager onder meer het volgende bericht:

“U overhandigde mij een overzicht van uw verzamelinkomen over 2015 en 2016. Ik ga hieraan nog niet de conclusie verbinden of ik al dan niet voor u een toevoeging ga aanvragen. Dit hangt namelijk van de boedelverdeling af, zoals ik u destijds heb uitgelegd. Uw vermogen mag ook niet boven de daarvoor gestelde grenzen uitkomen om een toevoeging te kunnen krijgen. Als het duidelijk is dat er door de echtscheidingsprocedure aan uw zijde een hoger vermogen resteert dan de toevoegingsgrens, zal er geen toevoeging voor u worden aangevraagd. Mijn werkwijze is steeds dat als het zeker is dat de toevoeging na afloop van de procedure zal worden ingetrokken, ik ook geen toevoeging zal aanvragen. Voor mij is het risico dan te groot dat de nota’s achteraf voor de hele procedure nog worden voldaan. Dit heb ik u reeds in het begin medegedeeld.”

2.19    Bij e-mail d.d. 7 mei 2018 heeft verweerster klager onder meer het volgende bericht:

“U heeft nog steeds niet gereageerd op mijn mail van 30 april jl. Wilt u dat per omgaand doen?”

2.20    Bij e-mail d.d. 8 mei 2018 heeft verweerster klager onder meer een afschrift van het door klagers ex-echtgenote ingediende verweerschrift incidenteel appel toegestuurd.

2.21    In de periode van 9 mei tot en met 26 juni 2018 hebben klager en verweerster veelvuldig gecorrespondeerd.

2.22    Op 16 augustus 2018 heeft verweerster voor klager een tweede toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand met zaakcode “alimentatie/levensonderhoud”. Deze toevoegingsaanvraag is op 23 augustus 2018 toegewezen.

2.23    Op enig moment heeft verweerster bij de Raad voor Rechtsbijstand een verzoek ingediend tot vaststelling van de vergoeding ter zake de eerste (op 27 april 2017 verleende) toevoeging ingediend. Op 21 augustus 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de aan verweerster toekomende vergoeding vastgesteld op

€ 1.291,16.

2.24    Op enig moment heeft klager zich tot een andere advocaat gewend.

2.25    Verweerster heeft zowel klagers nieuwe advocaat, als klagers accountant verzocht om bij klager aan te dringen op betaling van de openstaande declaraties.

2.26    Bij webformulier van 8 november 2018 heeft klager tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken Midden-Nederland.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

a)    Verweerster heeft klager niet geïnformeerd over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen;

b)    Verweerster heeft volgehouden dat klager niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging;

c)    Verweerster heeft naast de toevoeging kosten in rekening gebracht;

d)    Verweerster heeft brieven zonder goedkeuring of inzage van klager doorgestuurd naar de wederpartij;

e)    Verweerster heeft geen verweerschrift ingediend in de hoofdprocedure bij de rechtbank;

f)    Verweerster heeft geadviseerd om de boedelscheiding maar te laten voor wat het is;

g)    Verweerster heeft dwingend aangegeven dat klager haar facturen moest betalen en desnoods daarvoor maar geld moest lenen;

h)    Verweerster heeft na de overstap van klager naar een andere advocaat ineens de toevoeging geactiveerd en de facturen gecrediteerd;

i)    Verweerster heeft niet direct een schriftelijke opdrachtbevestiging opgesteld;

j)    Verweerster heeft de accountant en de nieuwe advocaat van klager lastig gevallen met haar facturen aan klager;

k)    Verweerster heeft de zaak van klager te traag behandeld.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdelen a), b), c), g), h), i) en j)

5.1    De klachtonderdelen a), b), c), g), h), i) en j) hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De klacht wordt onder meer getoetst aan de voor advocaten geldende gedragsregels. Op 22 februari 2018 zijn de voor advocaten geldende gedragsregels gewijzigd. Verweerster heeft klager bijgestaan in de periode van medio januari 2017 tot in elk geval augustus 2018. Voor zover de klacht betrekking heeft op gedragingen van verweerster van voor 22 februari 2018 en in het navolgende bij de boordeling daarvan wordt verwezen naar de gedragsregels, worden de gedragsregels bedoeld zoals deze tot 22 februari 2018 van toepassing waren. Voor zover de klacht betrekking heeft op gedragingen van verweerster van na 22 februari 2018 en in het navolgende bij de boordeling daarvan wordt verwezen naar de gedragsregels, worden de gedragsregels bedoeld zoals deze na 22 februari 2018 van toepassing waren.

5.2    De raad overweegt als volgt. Gedragsregel 23 lid 1 (oud) (vgl. gedragsregel 16 lid 3 nieuw) bepaalt dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Gedragsregel 24 lid 1 (vgl. gedragsregel 18 lid 1 nieuw) bepaalt voorts dat de advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 24 lid 2 (oud) (vgl. gedragsregel 18 lid 2 nieuw) bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding zal bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, en verschotten volgens de daarvoor geldende regels. Gedragsregel 24 lid 3 (oud) (vgl. gedragsregel 18 lid 3 nieuw) bepaalt dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dit schriftelijk dient vast te leggen.

5.3    Verweerster heeft gesteld dat klager en verweerster bij gelegenheid van het intakegesprek hebben gesproken over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen, maar klager heeft dit betwist. Nu verweerster de inhoud van het hetgeen tijdens het intakegesprek is besproken niet schriftelijk heeft vastgelegd moeten de gevolgen van het ontbreken van een schriftelijke vastlegging voor risico van verweerster komen. Verweerster had de opdracht en de daarvoor geldende financiële voorwaarden, waaronder de (on)mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, bij aanvang schriftelijk aan klager moeten bevestigen. Verweerster heeft dat nagelaten. Dat klager en verweerster eerder dan op 14 februari 2017 hebben gesproken over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen blijkt niet uit de stukken.

5.4    Vast staat dat verweerster klager bij brief d.d. 14 februari 2017 heeft medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een toevoeging, terwijl zij hem vervolgens bij brief d.d. 14 maart 2017 heeft medegedeeld dat, al zou klager in aanmerking komen voor een toevoeging, zij niet op toevoegingsbasis, doch enkel op betalende basis rechtsbijstand wilde verlenen. Ten onrechte stelt verweerster zich op het standpunt dat in klagers zaak het indienen van een toevoegingsaanvraag zinloos was, omdat deze uiteindelijk toch weer zou worden ingetrokken. Verweerster heeft naar voren gebracht dat klager ermee heeft ingestemd dat geen toevoeging zou worden aangevraagd en dat hij de opdrachtbevestiging waarin verweersters uurtarief was vermeld voor akkoord heeft ondertekend. Voor zover verweerster stelt daarmee te hebben voldaan aan de uit gedragsregel 24 lid 3 (oud) voortvloeiende verplichting oordeelt de raad dat klager op basis van de – naar achteraf is gebleken – onjuiste veronderstelling dat hij niet voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam heeft ingestemd met rechtsbijstand op betalende basis. Naar het oordeel van de raad was die onjuiste veronderstelling het gevolg van gebrekkige voorlichting van en gebrekkig onderzoek door verweerster. Van een welbewuste keuze als bedoeld in gedragsregel 24 lid 3 (oud) is zijdens klager derhalve geen sprake geweest. Het had op de weg van verweerster gelegen om klager deugdelijk voor te lichten omtrent de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen en tevens om na te gaan of klager op basis van de juiste informatie tot de conclusie was gekomen dat hij niet voor een toevoeging in aanmerking kwam. Verweerster heeft dit nagelaten.

5.5    Voorts staat vast dat verweerster, nadat zij klager eerst had voorgehouden dat hij niet voor een toevoeging in aanmerking kwam en dat verweerster geen toevoeging zou aanvragen, op 10 april 2017 toch een toevoeging heeft aangevraagd. De vergoeding die verweerster van de Raad voor Rechtsbijstand naar verwachting uiteindelijk zou ontvangen, heeft verweerster in mindering gebracht op haar declaratie aan klager. Verweerster is vervolgens haar werkzaamheden op betalende basis blijven declareren aan klager. Aldus heeft verweerster niet alleen gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2 (nieuw) (gedragsregel 24 lid 2 oud) maar heeft zij klager ook onjuist voorgelicht over zijn rechten en plichten na verkrijging van een toevoeging.

5.6    Klager heeft gesteld dat verweerster klagers accountant heeft lastiggevallen over de openstaande declaraties. Verweerster heeft erkend dat zij bij klagers accountant heeft gevraagd om bij klager aan te dringen op betaling maar heeft betwist dat zij klagers accountant heeft lastiggevallen en heeft gesteld dat klagers accountant bij besprekingen aanwezig is geweest, zodat deze reeds uit dien hoofde op de hoogte was van klagers situatie. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van de raad past het een behoorlijk advocaat niet om, zonder dat de cliënt daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend, met een derde te spreken over de openstaande nota’s, laat staan om die derde te vragen bij de cliënt aan te dringen op betaling. Ook klachtonderdeel j) is derhalve gegrond.

5.7    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 8 (oud)/ 16 lid 1 (nieuw), gedragsregel 23 (oud)/ 16 lid 3 (nieuw) en gedragsregel 24 (oud) / gedragsregel 18 (nieuw). De raad is van oordeel dat verweerster aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit, zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1 en sub d Advocatenwet, heeft gehandeld. De klachtonderdelen a), b), c), g), h), i) en j) zijn gegrond.

Klachtonderdelen d), e), f) en k).

5.8    De klachtonderdelen d), e), f) en k) hebben betrekking op de kwaliteit van verweersters dienstverlening en de wijze waarop zij met klager heeft gecommuniceerd. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.9    Ter zake klachtonderdeel d) heeft klager desgevraagd ter zitting van de raad verklaard

“verweerster heeft misschien geen brieven zonder mijn toestemming verzonden maar ik heb het gevoel dat ze me niet goed op de hoogte heeft gehouden”.

Aldus heeft klager het vierde onderdeel van de eerder door hem ingediende klacht genuanceerd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat klager en verweerster veelvuldig met elkaar hebben gecorrespondeerd. Dat verweerster zonder klagers instemming brieven heeft verzonden, is uit de overgelegde stukken niet gebleken, terwijl ook niet is gebleken dat zij klager onvoldoende op de hoogte heeft gehouden. Klachtonderdeel d) is naar het oordeel van de raad ongegrond.

5.10    Vast staat dat verweerster geen verweerschrift heeft ingediend. Klager heeft gesteld dat was afgesproken dat een verweerschrift zou worden ingediend en dat hem eerst ter zitting van 19 september 2017 is gebleken dat verweerster geen verweerschrift had ingediend. De raad overweegt dat de advocaat belangrijke afspraken en gezamenlijk genomen beslissingen, zoals het al dan niet indienen van een processtuk, schriftelijk dient te vast te leggen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten. Verweerster heeft gesteld dat zij door klager niet in staat is gesteld om een verweerschrift in te dienen. Verweerster heeft echter niet schriftelijk vastgelegd dat zou worden afgezien van het indienen van een verweerschrift. Dat onduidelijkheid is ontstaan en dat niet kan worden vastgesteld wat is afgesproken, moet dan ook voor verweersters rekening komen. Klachtonderdeel e) is naar het oordeel van de raad dan ook gegrond.

5.11    Klager heeft gesteld dat verweerster hem heeft geadviseerd om de boedelscheiding maar te laten voor wat het is (klachtonderdeel f). Verweerster heeft betwist dat zij dit advies heeft gegeven aan klager. Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en uit de aan de raad overgelegde stukken, blijkt niet van feiten of omstandigheden die de juistheid van klagers stellingen staven. Uit de overgelegde stukken blijkt juist dat klager en verweerster veelvuldig over de boedelscheiding hebben gecorrespondeerd.

5.12    Omdat de feitelijke grondslag van klachtonderdeel f) ontbreekt, kan dit klachtonderdeel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is voor wat betreft dit klachtonderdeel niet het geval. De raad zal klachtonderdeel f) dan ook ongegrond verklaren.

5.13    Klachtonderdeel k) ziet op het verwijt dat verweerster klagers zaak te traag zou hebben behandeld. Tegenover de betwisting van verweerster van dit klachtonderdeel heeft klager naar het oordeel van de raad te weinig concrete feiten en omstandigheden ter onderbouwing van zijn klacht naar voren gebracht, terwijl de overgelegde stukken voor dat verwijt ook onvoldoende aanknopingspunten bieden. Klachtonderdeel k) is derhalve ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft klager niet goed voorgelicht over de mogelijkheid om door de overheid gefinancierde rechtsbijstand aan te vragen en heeft op meerdere vlakken gehandeld in strijd met de ter zake geldende gedragsregels. Ook heeft verweerster verzuimd een verweerschrift in te dienen, terwijl bij gebreke van schriftelijke vastlegging niet kan worden vastgesteld dat zij uitdrukkelijk met klager heeft besproken dat van het indienen van een verweerschrift zou worden afgezien. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel neemt de raad enerzijds in aanmerking het ontbreken van een relevant tuchtrechtelijk verleden zijdens verweerster en anderzijds het feit dat verweerster ter zitting van de raad geen inzicht heeft getoond in het kwalijke van haar handelen. De raad acht een berisping een passende maatregel.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan reiskosten van klager,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a), b), c), e), g), h), i) en j) gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen d), f) en k) ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-     veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber-Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020.

 

Griffier                                                          Voorzitter