Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-10-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:233
Zaaknummer
20-224
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van de raad heeft verweerster de afwikkeling van het onherroepelijke vonnis in het voordeel van klaagster onvoldoende voortvarend en praktisch behandeld, temeer daar verweerster bekend was met de financieel schrijnende situatie van klaagster. Klacht in zoverre gegrond. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2020
in de zaak 20-224/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 12 maart 2019 heeft klaagster digitaal bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 27 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 821063/MM/SD digitaal van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 augustus 2020. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in de dekenbrief genoemde bijlagen
.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft bezwaar en later beroep ingesteld tegen een besluit van de gemeente Veenendaal (hierna verder: de gemeente) tot afwijzing van haar bijstandsaanvragen van 22 maart en 8 juni 2016. Blijkens de opdrachtbevestiging van 19 mei 2017 heeft verweerster klaagster vanaf 4 mei 2017 in deze beroepsprocedure bijgestaan als opvolgend advocaat.
2.3 Bij vonnis van 29 november 2017 heeft de bestuursrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, kort weergegeven, de bestreden besluiten van de gemeente vernietigd en bepaald dat de gemeente met terugwerkende kracht tot 22 februari 2016 aan klaagster een bijstandsuitkering moest betalen naar de voor haar geldende norm. Tegen deze uitspraak stond hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep open binnen zes weken vanaf de dag na verzending van de uitspraak op 8 december 2017. Geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld.
2.4 Per e-mail van 22 februari 2018 heeft verweerster aan de gemeente het vonnis van 29 november 2017 toegezonden en daarbij verzocht om betaling van twee daartoe meegezonden facturen voor haar werkzaamheden, waar zij op grond van de proceskostenveroordeling aanspraak op kon maken. Daarnaast heeft zij de gemeente verzocht om de uitspraak na te komen door rechtstreeks aan klaagster het netto equivalent te betalen van de aan klaagster toekomende bijstandsuitkering in genoemde periode en deze uitkering ook te specificeren.
2.5 Op 19 maart 2018 heeft verweerster, na eerder telefonisch contact, van de gemeente een e-mail ontvangen met de mededeling dat de twee facturen op korte termijn zouden worden betaald en de afdeling Economie & Werk de betaling aan klaagster zou afhandelen. Deze e-mail heeft zij doorgestuurd aan klaagster en zij heeft geadviseerd om af te wachten. Na verwarring bij klaagster over de inhoud van deze e-mail van de gemeente heeft verweerster haar dezelfde dag per e-mail nog uitgelegd dat de gemeente nog moest uitrekenen op welk bedrag klaagster recht heeft en dat dat tijd kost.
2.6 Per e-mail van 30 april 2018 heeft klaagster, onder meer, het volgende aan verweerster geschreven:
“ Heb jij nog iets vernomen van de gemeente wanneer ze gaan uitbetalen? Weet jij ook of dat gevolgen bij de belasting gaat krijgen? Dat zou eigenlijk niet eerlijk zijn, want het is niet mijn schuld dat er voor zo’n lange periode met terugwerkende kracht uitgekeerd moet worden. Ik heb diverse schulden uitstaan bij de mensen die me geholpen hebben in die tijd en wil ze graag terug betalen van dat geld (…).”2.7 In haar e-mail van 20 juni 2018 heeft verweerster aan klaagster geschreven:
“Ter completering en afronding van mijn dossier: ik veronderstel dat de gemeente inmiddels heeft betaald?”Daarop heeft klaagster diezelfde dag per e-mail laten weten dat dat niet het geval is, zoals zij op 30 april 2018 ook al aan verweerster had laten weten en een paar dagen daarvoor ook had ingesproken op de voicemail van verweerster.
2.8 Per e-mail van 11 juli 2018 heeft klaagster zich bij verweerster erover beklaagd niets meer van haar te hebben gehoord, dat zij nog steeds geen geld van de gemeente had ontvangen terwijl zij dat heel geld heel hard nodig had om schulden af te lossen en in haar levensonderhoud te voorzien. Hierop heeft verweerster diezelfde dag per e-mail aan klaagster laten weten de gemeente te hebben gebeld en dat een reactie is toegezegd. Klaagster heeft haar diezelfde dag per e-mail verzocht om de financiële afwikkeling snel te regelen, niet alleen vanwege haar financiële nood maar ook vanwege de aanstaande vakantie van verweerster vanaf 16 juli 2018.
2.9 Per e-mail van 12 juli 2018 heeft de gemeente aan verweerster laten weten dat de afhandeling van de betaling vertraagd is door vakantie van de behandelend collega.
2.10 Op 13 juli 2018 heeft klaagster zich bij verweerster per e-mail over de vertraging bij de gemeente beklaagd en opnieuw gemeld dat financieel het water aan de lippen stond en verweerster dringend verzocht om, ondanks haar vakantie, snel de kwestie op te lossen.
2.11 Op 18 juli 2018 heeft de gemeente naar aanleiding van het vonnis van 29 november 2017 een herzieningsbeslissing voor de uitkering Participatiewet voor klaagster genomen. Deze herzieningsbeslissing is op 19 juli 2018 verzonden aan verweerster. De gemeente heeft daarin bepaald dat klaagster over de periode vanaf 22 februari 2016 tot en met 2 juli 2017 recht heeft op een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Participatiewet, heeft de hoogte van de uitkering gespecificeerd en bepaald dat daarop een bedrag van € 1.115,- in mindering wordt gebracht, omdat die stortingen worden gezien als middelen in de zin van artikel 31 lid 1 Participatiewet.
2.12 Op 30 juli 2018 heeft verweerster van een deurwaarderskantoor de volgende e-mail ontvangen:
“Ik ontving (via een tussenpersoon) een vonnis in de zaak [klaagster/gemeente] met het verzoek te executeren. Ik las in voormeld vonnis dat u gemachtigde bent/was in deze procedure. Ik heb wat vragen over het een en ander in deze zaak. (onder meer de vraag of u weet dat uw cliente naar mij is gekomen) Wilt u mij bellen?”Verweerster heeft daarna telefonisch contact gehad met de deurwaarder.
2.13 Per e-mail van 1 augustus 2018 heeft verweerster zelf het herzieningsbesluit van 18 juli 2018 aan klaagster doorgestuurd en aangegeven de week erna contact met klaagster op te zullen nemen.
2.14 Op 24 juli 2018 heeft klaagster ter afwikkeling van het vonnis een bedrag van € 14.482,24 van de gemeente ontvangen.
2.15 Per e-mail van 16 augustus 2018 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerster voorgesteld om een driegesprek te hebben om de voor klaagster teleurstellende gang van zaken van de financiële afwikkeling door de gemeente met elkaar te bespreken. Op zijn e mails van 19 november, 26 november, 4 en 11 december 2018 heeft verweerster niet gereageerd. Op 11 december 2018 heeft verweerster hem per e-mail laten weten zonder toestemming van klaagster niet met hem over een zaak van haar cliënte te mogen spreken. Daarop heeft de gemachtigde diezelfde dag toegezegd de machtiging van klaagster mee te zullen nemen naar het te plannen driegesprek en verweerster op 13 en 23 januari 2019 gevraagd om een reactie daarop. Per e-mail van 23 januari 2019 heeft verweerster aan de gemachtigde voorgesteld, en dit op 27 februari 2019 ook aan klaagster gemaild, dat klaagster zelf telefonisch contact met haar moest opnemen voordat een afspraak voor een driegesprek met haar kon worden gemaakt.
2.16 Per e-mail van 31 januari 2019 (cc verzonden aan haar gemachtigde) heeft klaagster verweerster laten weten dat zij samen met haar gemachtigde een gesprek met verweerster wilde hebben. Daarop heeft verweerster per e-mail van 27 februari 2019 klaagster verzocht om telefonisch contact met haar op te nemen en dat pas daarna een driegesprek kon plaatsvinden. Dit is niet meer gebeurd.
2.17 In het kader van haar aangifte Inkomstenbelasting 2018 is in de loop van 2019 tussen klaagster en de Belastingdienst discussie ontstaan of de door de gemeente op 24 juli 2018 aan klaagster betaalde bedrag uitsluitend betrekking had op haar aangifte voor 2018 of ook de jaren 2016 en 2017 betrof.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) ondanks telefonische verzoeken en aandringen van klaagster de executie van de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2017 op zijn beloop te laten;
b) geen afschrift aan klaagster te verstrekken van de brief van de gemeente van 18 juli 2018, verzonden op 19 juli 2018;
c) meerdere verzoeken per telefoon en e-mail van klaagster om in contact te komen ongemoeid te laten;
d) geen actie richting de gemeente te ondernemen nadat bleek dat de gemeente op 24 juli 2018 bij de uitbetaling aan klaagster ten onrechte een bedrag van € 1.115,- had ingehouden en de wettelijke rente niet aan haar had betaald;
e) niet in te gaan op de meerdere verzoeken per e-mail van de gemachtigde van klaagster om een bespreking met elkaar te hebben;
f) niet met de gemeente in overleg te treden over de fiscale gevolgen voor klaagster van de betaling in 2018 van een bedrag ineens en dat te laten corrigeren, terwijl dat bedrag betrekking had op de jaren 2016 en 2017, terwijl ook de wijze van uitbetaling van het vonnis onderdeel van de opdracht was.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
4.2 Verweerster betwist dat zij zich niet genoeg inspanningen heeft getroost om het vonnis van de rechtbank van 29 november 2017 te executeren. Na de uitspraak heeft zij eerst gewacht op betaling door klaagster van de eigen bijdrage, wat moeizaam ging, en op het verstrijken van de beroepstermijn. Nadat het vonnis onherroepelijk was geworden, heeft zij op 22 februari 2018 de gemeente schriftelijk verzocht om daaraan uitvoering te geven. Omdat een reactie uitbleef, heeft zij op 19 maart 2018 telefonisch contact opgenomen met de gemeente, waarop zij als reactie kreeg dat de zaak in behandeling was. Ook daarna heeft zij diverse keren contact gezocht met de gemeente en klaagster daarvan op de hoogte gehouden. Dat dit zo is gegaan blijkt volgens verweerster uit de e-mail van 12 juli 2018 van de gemeente. Doordat in het vonnis geen bedrag was genoemd, moest dit nog worden berekend door de gemeente en dat kostte tijd.
4.3 Nadat verweerster op 30 juli 2018 van de deurwaarder bericht had gekregen dat deze de executie van het vonnis voor klaagster verder zou afhandelen en zij daarover met de deurwaarder had gebeld, had zij niets meer van doen met de executie van het vonnis. Alles wat daarna al dan niet is gebeurd, daarvoor was zij niet meer verantwoordelijk, aldus verweerster.
Klachtonderdeel b)
4.4 Volgens verweerster is het gebruikelijk dat tijdens haar vakantie een kantoormedewerker een kopie van de brief van 18 juli 2018 van de gemeente aan klaagster heeft doorgestuurd. Of dat is gebeurd, heeft verweerster niet kunnen achterhalen. In elk geval heeft zij zelf bij haar e-mail van 1 augustus 2018 aan klaagster die brief nog bijgevoegd.
Klachtonderdeel c)
4.5 Verweerster betwist dat zij verzoeken om contact op te nemen met klaagster heeft genegeerd. Het was juist klaagster die naliet om telefonisch contact met verweerster op te nemen, ondanks haar verzoeken daartoe.
Klachtonderdeel d)
4.6 Klaagster heeft over dit verwijt niet met haar gecorrespondeerd of haar opgedragen om vanwege vermeende onjuiste inhoudingen actie richting de gemeente te ondernemen. Daarnaast was de incasso-opdracht toen al door klaagster aan de deurwaarder gegeven, zodat verweerster hiermee ook geen bemoeienis meer had.
Klachtonderdeel e)
4.7 Doordat eerder door derden e-mails aan verweerster waren gestuurd in een andere lopende kwestie van klaagster, was verweerster zeer voorzichtig om met een vermeende gemachtigde van klaagster afspraken te maken zonder de uitdrukkelijke toestemming van klaagster. Dat die gemachtigde een deel van zijn e-mails aan verweerster in cc ook aan klaagster heeft gestuurd vond zij in de gegeven omstandigheden onvoldoende om een dergelijke toestemming aan te nemen. Dit gold ook voor de aankondiging dat de machtiging tijdens het driegesprek zou worden meegenomen. Ondanks haar uitdrukkelijke verzoek heeft klaagster daarna geen telefonisch contact met haar gezocht, zodat het verzoek tot een driegesprek niet ingewilligd behoefde te worden.
Klachtonderdeel f)
4.8 In haar e-mail van 30 april 2018 heeft klaagster inderdaad gevraagd of de uitbetaling door de gemeente met terugwerkende kracht fiscale gevolgen zou hebben. Het kan zijn dat verweerster die vraag toen niet heeft beantwoord. Dat viel ook buiten haar opdracht terwijl zij ook geen expertise heeft op fiscaal gebied, zodat dat haar antwoord dan zou zijn geweest. Voor zover klaagster nu een geschil heeft met de Belastingdienst staat klaagster daar geheel buiten. Dat viel niet binnen de haar verstrekte opdracht, althans was haar opdracht toen al geëindigd, aldus verweerster.
5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak gaat het om de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster, waarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.2 Aan de hand van deze maatstaf zal de raad de daarop betrekking hebbende klachtonderdelen beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Klachtonderdeel a)
5.3 Uit de overgelegde stukken en de verklaringen van verweerster ter zitting is de raad gebleken dat zij van klaagster de opdracht had gekregen om tegen de afwijzende besluiten van de gemeente tot aanvraag van een bijstandsuitkering beroep in te stellen en bij een voor klaagster gunstige beslissing de betaling daarvan af te handelen. Volgens verweerster ter zitting heeft zij na de voor klaagster positieve uitspraak op 29 november 2017 bewust gewacht tot het verstrijken van de beroepstermijn voordat zij contact met de gemeente heeft gezocht over de financiële afhandeling daarvan, om zodoende de gemeente niet onnodig te prikkelen om van de mogelijkheid van hoger beroep gebruik te maken. Naar het oordeel van de raad kan een dergelijke keuze van een advocaat in het belang van een cliënt zijn en is dat ter vrije beoordeling van die advocaat. Dat verweerster deze keuze met klaagster zo ook heeft besproken, is de raad uit de stukken niet gebleken. Dat mocht wel van haar verwacht worden.
5.4 Uit de stukken is de raad verder gebleken dat de gemeente geen hoger beroep heeft ingesteld en daardoor vanaf 20 januari 2018 definitief jegens klaagster gehouden was tot nakoming van het vonnis van 29 november 2017. Vooral vanwege de voor verweerster bekende financieel schrijnende situatie van klaagster had het daarna naar het oordeel van de raad op haar weg gelegen om de afhandeling van het vonnis sneller en praktischer aan te pakken dan zij heeft gedaan. Pas een maand later, op 22 februari 2018, heeft verweerster voor het eerst contact gezocht met de gemeente. Na de reactie van de gemeente, ook weer een maand later op 19 maart 2018, heeft zij klaagster geadviseerd te wachten, terwijl zij wist dat klaagster financieel in de problemen zat. Weliswaar had de gemeente tijd nodig om de hoogte van de uitkering aan klaagster te berekenen, maar verweerster heeft, naast een aantal telefoontjes en e-mails aan de gemeente, naar het oordeel van de raad onvoldoende actie ondernomen om tot een snellere financiële afwikkeling te komen in het belang van klaagster en daarmee - tegen de achtergrond van de financiële nood bij klaagster - een te afwachtende houding aangenomen. Pas op 8 juli 2018 heeft de gemeente het noodzakelijke herzieningsbesluit genomen en op 24 juli 2018 een aanzienlijk bedrag aan klaagster betaald.
5.5 Onduidelijk is voor de raad gebleven waarom verweerster in haar e-mail van 20 juni 2018 aan klaagster meedeelde dat het dossier gesloten kon worden, omdat zij aannam dat de betaling door de gemeente al was gedaan. Deze aanname strookte immers niet met de e mail van klaagster van 30 april 2018 aan haar en ook niet met het voicemailbericht van klaagster van kort daarvoor. Uit deze gang van zaken door verweerster kan de raad dan ook alleen maar afleiden dat verweerster de afwikkeling door de gemeente te veel op zijn beloop heeft gelaten en onvoldoende de vinger aan de pols heeft gehouden. Anders valt immers niet te verklaren waarom zij heeft kunnen aannemen dat de betaling door de gemeente al had plaatsgevonden, terwijl dit feitelijk pas 24 juli 2018 is gebeurd.
5.6 Door de afwikkeling van het vonnis onvoldoende voortvarend te behandelen, heeft verweerster naar het oordeel van de raad dan ook niet de zorg jegens klaagster betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Op dit punt heeft het handelen van verweerster niet voldaan aan de hiervoor onder 5.1 en 5.2 bedoelde kwaliteitseisen en heeft zij tuchtrechtelijk jegens klaagster gehandeld. Klachtonderdeel a) wordt dan ook gegrond verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.7 Verweerster heeft aangevoerd dat zij op 1 augustus 2018 een afschrift van de brief van de gemeente van 18 juli 2018 aan klaagster heeft gemaild en zij heeft dit met stukken onderbouwd. Dit uitgangspunt is door klaagster onvoldoende weerlegd, zodat hetgeen klaagster feitelijk aan dit klachtonderdeel ten grondslag heeft gelegd onvoldoende vast is komen te staan. De raad zal klachtonderdeel b) daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.8 Gelet op de overgelegde correspondentie, voor zover relevant opgenomen onder de feiten hiervoor, kan de raad niet vaststellen dat verweerster meerdere contactverzoeken van klaagster heeft genegeerd. Nu de raad niet is gebleken dat verweerster stelselmatig niet reageerde op contactverzoeken van klaagster was geen sprake van onvoldoende communicatie van de kant van verweerster en daarmee ook niet van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster jegens klaagster. De raad zal dan ook klachtonderdeel c) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel d)
5.9 Naar het oordeel van de raad mocht verweerster uit de door haar ontvangen e-mail van de deurwaarder van 30 juli 2018, zoals daarna ook geverifieerd in een met die deurwaarder gevoerd telefoongesprek, afleiden dat klaagster de executie van het vonnis van 29 november 2017 vanaf dat moment had overgedragen aan de deurwaarder. Anders dan klaagster heeft aangevoerd was verweerster daarna niet meer bij haar zaak betrokken en kan zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor het handelen van de deurwaarder. Voor zover klaagster van mening blijft dat zij geen incasso-opdracht aan de deurwaarder heeft gegeven, blijft gelden dat verweerster geen reden had om aan een dergelijke opdracht te twijfelen. Verweerster treft in deze dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt, zodat klachtonderdeel d) eveneens ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdeel e)
5.10 Verweerster is op basis van de voor haar geldende regels verplicht om de identiteit van een vermeende gevolmachtigde van een cliënt te verifiëren. Zeker gezien de door verweerster geschetste voorgeschiedenis met derden die haar hadden benaderd in een andere kwestie van klaagster, is verweerster nadat zij door de gemachtigde van klaagster is benaderd in de onderhavige zaak daarmee juist op zeer zorgvuldige wijze omgegaan. Zij mocht klaagster verzoeken, zoals door haar ook duidelijk is uitgelegd, om telefonisch contact met haar op te nemen. Dat heeft klaagster om haar moverende redenen niet willen doen, zodat verweerster verder niet gehouden was om in te gaan op verzoek van de gemachtigde voor een driegesprek. Nu aldus geen sprake is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster jegens klaagster, wordt ook klachtonderdeel e) ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel f)
5.11 Uit de stukken is onvoldoende gebleken dat het adviseren over de fiscale gevolgen van een herzieningsbeslissing deel uitmaakte van de door klaagster aan verweerder gegeven opdracht. Bovendien geldt ten overvloede dat klaagster heeft gesteld dat dit verwijt betrekking heeft op vermeende fouten na ontvangst van de herzieningsbeslissing van de gemeente van 18 juli 2018 en de fiscale gevolgen daarvan. Zoals hiervoor al is overwogen, was de deurwaarder rond die tijd, vanaf 30 juli 2018, bij de verdere afwikkeling van de incasso betrokken en was verweerster daarvoor niet meer verantwoordelijk. Nu ook in deze geen sprake van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geweest van verweerster jegens klaagster, wordt klachtonderdeel f) ongegrond verklaard.
6 MAATREGEL
Uit het voorgaande volgt dat één klachtonderdeel gegrond is. De raad constateert dat verweerster daarin artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden door niet de zorg jegens klaagster in acht te nemen zoals dat van haar als advocaat verwacht mocht worden. Alhoewel verweerster heeft aangegeven dat zij van het begin af aan moeite had met klaagster, was dat naar het oordeel van de raad geen rechtvaardiging voor de te lange duur van de afwikkeling van de zaak. Verweerster wist van meet af aan dat klaagster in financiële nood verkeerde. Juist dat had haar ertoe moeten aanzetten om de financiële afhandeling van het voor klaagster gunstige vonnis sneller en praktischer aan te pakken dan zij heeft gedaan. Gelet hierop acht de raad de maatregel van waarschuwing dan ook voor verweerster passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden aan klaagster betalen. Klaagster geeft daartoe binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-224/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de forfaitaire reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg, C.W.J. Okkerse, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2020.
griffier voorzitter