Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:262

Zaaknummer

200041

Inhoudsindicatie

Hoger beroep ingesteld door verweerder. Verweerder heeft klagers een brief gestuurd waarin hen te verstaan wordt gegeven dat als zij een bespreking met de Belastingdienst bijwonen, zij onrechtmatig en mogelijk zelfs strafrechtelijk verwijtbaar handelen en voorts dat zij aansprakelijk worden gehouden voor alle schade die door de cliënten van verweerder wordt geleden als zij niet aan de sommaties voldoen. Het hof overweegt dat verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het in het belang van zijn cliënten zou zijn om een dergelijke boodschap af te geven en evenmin waarom hij voor deze boodschap en harde toon heeft gekozen. Verweerder heeft door het versturen van deze zeer intimiderende brief de belangen van klagers nodeloos en op ontoelaatbare wijze geschaad. Het hof acht deze handelwijze ernstig laakbaar. Verweerder heeft geen blijk gegeven het onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelwijze in te zien. Vernietiging ten aanzien van maatregel. Het hof legt een berisping op. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

van 4 december 2020

in de zaak 200041

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

 

1.    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 13 januari 2020, gewezen onder nummer 19-371. Deze beslissing is op 13 januari 2020 aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel a) gegrond verklaard en heeft klagers niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel b). De raad heeft aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en hem in de proceskosten veroordeeld.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:62.

 

2.    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarbij verweerder van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 12 februari 2020 per e-mail en op 13 februari 2020 per post door de griffie van het hof ontvangen. Aan het beroepschrift zijn producties gehecht.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift, met producties.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 oktober 2020. Verweerder is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.J. Fousert. Klagers zijn eveneens verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft het woord gevoerd aan de hand van door hem overhandigde spreekaantekeningen. Verweerder heeft vragen van het hof beantwoord. Klagers hebben het woord gevoerd en vragen van het hof beantwoord.

2.4    De zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met twee andere hoger beroepen die hetzelfde feitencomplex maar deels andere klachten betreffen (met nummers 200042 en 200043 en met nummers 200044D en 200045D en 200046D). Het hof heeft heden ook in beide andere hoger beroepen uitspraak gedaan.

 

3.    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) de brief van verweerder van 15 februari 2018 aan klagers onnodig grievend en intimiderend is.

b) (…).

 

4.    FEITEN

4.1    Klagers zijn de enige erfgenamen van hun vader, de heer E. (hierna: de vader) die op 4 mei 2016 is overleden. Klagers hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Klagers hadden langere tijd geen contact meer met hun vader gehad en waren onbekend met diens vermogenspositie. Zij waren evenmin op de hoogte van de navolgende gebeurtenissen.

4.2    De vader heeft kort vóór zijn overlijden van een rekening bij een Duitse bank een bedrag van € 932.095,- (hierna: het geld) in contanten opgenomen. De rekening stond op naam van mevrouw S., de vroegere secretaresse en vriendin van de vader en wonende in Japan (hierna: de vriendin). De vader was gemachtigd de opname te doen. Na opname heeft de vader het geld bewaard in twee koffers in zijn woning.

4.3    Op 10 mei 2016 heeft de nicht en huisgenote van de vader, mevrouw L. (hierna: de nicht) zich gemeld bij mr. N (kantoorgenoot van verweerder) met de vraag wat zij moest doen met de hiervóór genoemde twee koffers met geld die zij had aangetroffen in de woning na het overlijden van de vader van klagers. Mr. N heeft daarop verweerder bij deze kwestie betrokken. Op vrijdag 13 mei 2016 heeft de nicht zich wederom gemeld op het kantoor van verweerder, met de koffers met geld. Na enig intern overleg en telefonisch overleg met de bank is in opdracht van verweerder en mr. N het geld opgehaald op het kantoor door een geldtransporteur en naar de bank vervoerd alwaar het is gestort op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder.

4.4    Op 18 mei 2016 is de Nederlandse Belastingdienst naar aanleiding van een ontvangen signaal van de Duitse autoriteiten een fiscaal onderzoek gestart naar mogelijk verschuldigde inkomstenbelasting van de vader en mogelijk door klagers verschuldigde erfbelasting.

4.5    Op 13 juni 2016 heeft verweerder contact opgenomen met de Belastingdienst, in welk verband is gesproken over het contante geld en de inkeerregeling. Verweerder spreekt in dit verband over het ‘fiscaliseren’ van het in de koffers verpakte zwart geld. Hij heeft zich daarbij namens de vriendin op het standpunt gesteld dat niet (de erven van) de vader maar de vriendin gerechtigd is tot het geld en tot de aandelen in de besloten vennootschap [Z BV] (een vennootschap die in het verleden was opgericht door de vader) en dat zij bereid was om daarover alsnog (met terugwerkende kracht) belasting te betalen.

4.6    Op 20 december 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen verweerder en mr. N. en de Belastingdienst. In die bespreking heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld – geparafraseerd – dat het geld en de aandelen in [Z BV] mogelijk betrokken moeten worden in een navordering inkomstenbelasting van de vader en in de erfbelasting inzake diens nalatenschap. De Belastingdienst heeft in dat gesprek verder laten weten dat met de erven (klagers) contact zal worden opgenomen maar verweerder en mr. N in de gelegenheid gesteld om dat eerst te doen.

4.7    In een brief van 7 februari 2018 heeft de Belastingdienst aan klagers geschreven dat is gebleken dat bij de afhandeling van de aangifte erfbelasting inzake de nalatenschap van hun vader geen rekening is gehouden met naar alle waarschijnlijkheid voor klagers onbekend vermogen. De Belastingdienst heeft verder geschreven dat het daarbij gaat om een substantieel bedrag in contanten dat op datum overlijden van hun vader in diens woning aanwezig was en aandelen in [Z BV]. In de brief heeft de Belastingdienst klagers uitgenodigd voor een gesprek.

4.8    Vervolgens hebben klagers bij e-mail van 13 februari 2018 aan de nicht (zie hierboven 4.3) geschreven, voor zover hier van belang:

(…) De belastingdienst heeft (…) en mij benaderd. Ze denken dat papa aandeelhouder was in [Z BV] (…). Als dat klopt, dan zou het bedrag op de aangifte erfbelasting een stuk hoger moeten zijn. Jij zegt heel stellig dat hij geen aandeelhouder was. We vragen je of je een document wil opstellen waarin je zegt.  (…)  dat je inzage hebt in het aandeelhoudersregister .. dat (…) [hof: de vader] ten tijde van zijn overlijden geen aandeelhouder was in [. BV].

(…)

Het is natuurlijk nog veel overtuigender als we een scan van het aandeelhoudersregister zouden kunnen laten zien. Als je dat wilt, kun je een dergelijk document zelfs direct naar de betrokken belastinginspecteur sturen. (…)

We vinden het erg fijn dat je ons wilt helpen.

4.9    Daarop hebben klagers van verweerder en mr. N. een brief van 15 februari 2018 (hierna: de brief) ontvangen. Daarin hebben verweerder en mr. N., voor zover van belang, het volgende geschreven:

Namens cliënten, [Z BV] te Groningen en haar enig aandeelhouder [de vriendin]  (…) berichten wij u hierbij als volgt.

U heeft contact opgenomen met [de nicht](…), statutair bestuurder van [[Z BV]], in verband met het feit dat u naar uw zeggen bent benaderd door de Belastingdienst. Wij ontvingen uw e-mail aan [de nicht](…) van 13 februari 2018 (…)

Cliënten zullen niet voldoen aan uw verzoek om de bedoelde informatie te verschaffen. U heeft geen enkel recht op welke informatie dan ook die betrekking heeft op cliënten. (…)

Aan de andere kant is het (…) de Belastingdienst (…) niet toegestaan informatie die direct dan wel indirect betrekking heeft op onze cliënten (hierna: de Informatie) (…) aan u te verstrekken.

Uit uw e-mail van 13 februari 2018 blijkt dat de Belastingdienst reeds Informatie aan u heeft verstrekt. Wij stellen vast dat de Belastingdienst hiermee (opzettelijk) haar geheimhoudingsverplichting ex artikel 67 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft geschonden. Voor zover de Belastingdienst jegens u zou willen betogen dat in de gegeven omstandigheden zulks niet het geval is, merken wij op voorhand op dat geen sprake is van één van de uitzonderingsgevallen zoals bedoeld in artikel 67 lid 2 Awr.

De Belastingdienst handelt hiermee onrechtmatig jegens cliënte. Wij hebben de Belastingdienst hier reeds uitdrukkelijk op gewezen. Door desalniettemin contact met u op te nemen en Informatie aan u te verschaffen maakt de Belastingdienst c.q. maken de betrokken ambtenaren zich mogelijk schuldig aan het plegen van een misdrijf.

Naar cliënte begrijpt heeft de Belastingdienst u thans uitgenodigd voor een bespreking waarbij Informatie en/of aangelegenheden betreffende cliënte onderwerp van gesprek zal zijn. De Belastingdienst noch u heeft enig belang bij een dergelijke bespreking, omdat het zal gaan om feiten en omstandigheden die u niet aangaan. Het is u mede om die reden niet toegestaan om een dergelijke bespreking bij de Belastingdienst bij te wonen. Indien u een bespreking met de Belastingdienst bijwoont handelt ook u jegens cliënte onrechtmatig en mogelijk zelfs strafrechtelijk verwijtbaar.

In het verlengde van bovenstaande sommeren wij u hierbij namens cliënte om alle Informatie – hoe beduidend of onbeduidend deze in uw ogen ook moge zijn – aan ondergetekenden per ommegaande ter beschikking te stellen.

Hieronder vallen vanzelfsprekend ook de brieven houdende Informatie waarnaar u in uw e-mail van 13 februari 2018 verwees, alsmede alle eventuele overige Informatie die u reeds van de Belastingdienst heeft ontvangen. Wij sommeren u de betreffende brieven en Informatie uiterlijk maandag 19 februari 2018 om 12:00 uur aan ons te versturen (…).

Voor zover het gaat om mondelinge Informatie sommeren wij u om hiervan onverwijld volledig en nauwkeurig schriftelijk verslag te leggen (…) en deze verslaglegging eveneens per ommegaande aan ons ter beschikking te stellen. Wij sommeren u daarbij om de betreffende Informatie en verslaglegging na ontvangstbevestiging door ons onherstelbaar te vernietigen en dit aan ons te bevestigen.

Namens cliënten stellen wij u hierbij aansprakelijk voor alle schade, waaronder begrepen de door cliënten ten gevolge hiervan te maken (juridische en overige) kosten, voor het geval u enige bespreking met de Belastingdienst bijwoont waarbij te verwachten is dat Informatie danwel aangelegenheden betreffende cliënten onderwerp van gesprek (kan) zijn.

Tevens stellen wij u namens cliënte hierbij aansprakelijk voor alle schade die zij lijden ten gevolge van het niet voldoen aan de in deze brief vervatte sommaties alsmede van het eventueel gebruik van enige Informatie. Dergelijk gebruik is u uitdrukkelijk verboden.

Indien u niet voldoet aan de sommaties vervat in deze brief dient u er rekening mee te houden dat wij u namens cliënten zonder aarzeling of verdere waarschuwing in rechte zullen betrekken. (…)

 

5.    BEOORDELING

5.1    De raad heeft geoordeeld dat de inhoud van de brief niet grievend maar wel in hoge mate intimiderend is en dat verweerder en mr. N. daarmee hebben gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De raad heeft voorts overwogen dat verweerder en mr. N. niet, althans onvoldoende hebben aangetoond waaruit de kennelijke rechten en aanspraken van hun cliënten voortvloeien die de inhoud van de brief zouden rechtvaardigen. Het enkele feit dat hun cliënten een andere visie hebben op de rechten en aanspraken van klagers als erfgenamen dan de Belastingdienst geeft verweerder en mr. N. geen grond voor de intimiderende toon van de brief. Verweerder en mr. N. hadden kennelijk de bedoeling met deze brief klagers angst aan te jagen en hen te weerhouden van verder contact met de Belastingdienst. Verweerder en mr. N. hadden moeten begrijpen dat de ernstige dreigementen en mogelijke sancties voor klagers, die niet juridisch geschoold zijn en zich toen nog niet van juridische bijstand hadden voorzien, moeilijk op juiste wijze zijn te duiden, aldus de raad.

5.2    Verweerder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de raad de feiten onjuist en/of onvolledig heeft vastgesteld en ten onrechte klachtonderdeel a) gegrond heeft verklaard. Volgens verweerder rechtvaardigen de in deze zaak voorliggende feiten en omstandigheden de inhoud van de brief. Samengevat heeft verweerder daartoe het volgende aangevoerd.

5.3    Verweerder heeft in een brief van 26 oktober 2017 aan de Belastingdienst uitgebreid toegelicht dat en op welke grond zijn cliënte (de vriendin) rechthebbende is van het geld en van de aandelen in [Z BV]. Kennelijk zijn klagers vervolgens door de Belastingdienst geïnformeerd over het geld en de aandelen in [Z BV]. De cliënten van verweerder hebben aan de hand van het e-mailbericht van klagers aan de nicht van 13 februari 2018 (hof: zie hierboven 4.8) geoordeeld dat de wijze waarop de Belastingdienst klagers heeft geïnformeerd in strijd is met de op de betrokken belastingambtenaren rustende geheimhoudingsplicht ex artikel 67 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Opzettelijke schending van deze geheimhoudingsplicht is strafbaar. Deze door de cliënten van verweerder gesignaleerde schending van de geheimhoudingsplicht heeft verweerder genoopt tot het schrijven van de brief. De Belastingdienst had immers in strijd met artikel 67 lid 1 Awr gehandeld door klagers selectief te informeren over een fiscaal onderzoek naar de cliënten van verweerder en daarbij informatie te delen die de cliënten van verweerder zelf aan de Belastingdienst hadden verstrekt. Daarbij komt dat klagers al geruime tijd met de Belastingdienst gesprekken voerden over de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader en tegen een stootje moeten kunnen. Uit de reactie van klagers op de brief blijkt ook wel dat zij niet zijn geïntimideerd, aldus verweerder.

5.4    Het hof heeft bij de feitenvaststelling al rekening gehouden met de door verweerder tegen de feitenvaststelling van de raad aangevoerde bezwaren. Wat betreft de gestelde onvolledigheid overweegt het hof dat het niet gehouden is om alle door verweerder gestelde feiten in zijn beslissing op te nemen. Het hof neemt slechts die feiten op die naar zijn oordeel vaststaan en noodzakelijk en relevant zijn voor zijn beslissing en de motivering daarvan. Voor zover de gemachtigde van verweerder (randnummer 59 van het hoger beroepschrift) betwist dat het geld op advies van verweerder en mr. N. op de derdengeldrekening van zijn kantoor is gestort, gaat het hof daaraan voorbij. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verweerder immers (desgevraagd) erkend genoemd advies te hebben gegeven.

5.5    Naar aanleiding van het standpunt van verweerder dat een advocaat grote vrijheid toekomt bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt, waarbij verweerder aansluiting lijkt te zoeken bij de maatstaf die geldt in de relatie met de wederpartij van een cliënt, overweegt het hof het volgende. Genoemde vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Het antwoord op de vraag of klagers ten tijde van de verzending van de brief als wederpartij van de cliënten van verweerder waren aan te merken, kan in het midden blijven. Het hof zal immers hoe dan ook beoordelen of verweerder door verzending van de brief de belangen van zijn cliënten zodanig heeft behartigd dat daarbij de kenbare belangen van klagers nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad.

5.6    Tijdens de mondelinge behandeling van het hof hebben zowel klagers als de Belastingdienst uitdrukkelijk betwist dat zij vóór februari 2018 met elkaar gesprekken hebben gevoerd over het geld en de aandelen in [Z BV]. Verweerder heeft zijn andersluidende stelling niet aannemelijk gemaakt, nog daargelaten dat niet valt in te zien wat de relevantie van de stelling van verweerder is. Verweerder heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst in strijd met artikel 67 Awr informatie met klagers heeft gedeeld, nog daargelaten dat een dergelijke (gestelde) schending (door de Belastingdienst) niet het versturen van de brief aan klagers rechtvaardigt. Veeleer had het dan voor de hand gelegen dat verweerder zijn beklag over de volgens hem onjuiste handelwijze van de Belastingdienst aan laatstgenoemde kenbaar had gemaakt. Dat laatste is niet gebeurd; verweerder en mr. N hebben noch voorafgaand noch gelijk met de verzending van de brief van 15 februari 2018 een bericht van die strekking naar de belastingdienst gestuurd.

5.7    Verweerder heeft op de vraag van het hof wat hij met het versturen van de brief heeft beoogd, geantwoord dat het hem er om ging aan klagers duidelijk te maken ‘dat er niets te halen viel’. Echter, dat staat weer niet in de brief. In plaats daarvan heeft verweerder gekozen – zo stelt het hof vast – voor een zeer intimiderende tekst, waarin hij klagers bovendien verbiedt om met de Belastingdienst in gesprek te gaan en vervolgens klagers opdraagt om van mondelinge informatie verslag te doen en deze verslaglegging en overige informatie aan verweerder af te geven onder vernietiging van bij klagers aanwezige informatie. Aan klagers wordt te verstaan gegeven dat als zij een bespreking met de Belastingdienst bijwonen, zij onrechtmatig en mogelijk zelfs strafrechtelijk verwijtbaar handelen en voorts dat zij aansprakelijk worden gehouden voor alle schade die door de cliënten van verweerder wordt geleden doordat klagers niet aan de sommaties voldoen. In dat geval kunnen zij zonder verdere waarschuwing in rechte worden betrokken, zo schrijft verweerder.

5.8    Verweerder heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het in het belang van zijn cliënten was om een dergelijke boodschap aan klagers af te geven en evenmin waarom hij voor deze boodschap en deze harde toon heeft gekozen als het hem er enkel om ging aan klagers duidelijk te maken dat ‘er voor hen niets te halen viel’. Verweerder had heel eenvoudig aan klagers kunnen schrijven dat hij de belangen van de vriendin en van [Z BV] behartigt, dat volgens zijn cliënten klagers geen aanspraak kunnen maken op het geld en de aandelen in [Z BV] en dat de Belastingdienst volgens hen een onjuist standpunt inneemt en mogelijk zelfs de in de Awr neergelegde geheimhoudingsplicht schendt. Niet valt in te zien waarom verweerder zich niet hiertoe heeft beperkt, maar heeft gekozen voor de veel verder gaande en zeer intimiderende brief aan de kinderen van de erflater (die op dat moment nog geen juridische bijstand hadden) en zich hierdoor overvallen voelden.

5.9    Ook indien klagers niet door de brief geïntimideerd zouden zijn – tijdens de zitting bij het hof bleek dat het tegendeel het geval is – zou dat de ontoelaatbaarheid van de brief niet wegnemen. Ten slotte is van belang dat verweerder met de brief geheel voorbij gaat aan de op klagers ingevolge artikel 47 Awr rustende inlichtingenplicht waarmee verweerder als fiscaal jurist zeer goed bekend mag worden verondersteld.

5.10    De slotsom is dat de belangen van klagers nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad en dat het hof evenals de raad om die reden klachtonderdeel a) gegrond acht, gezien het intimiderende karakter van de brief.

5.11    De raad heeft aan verweerder de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat niet met deze maatregel kan worden volstaan. Het hof acht de handelwijze van verweerder ernstig laakbaar. Daarbij komt dat verweerder ter zitting geen blijk heeft gegeven het onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare van zijn handelwijze in te zien. Integendeel, ook na indringende vragen van het hof is verweerder het standpunt blijven innemen dat het hem vrijstond de brief aan klagers te sturen. Naar het oordeel van het hof is een verzwaring van de maatregel tot de maatregel van berisping op zijn plaats.

5.12    Uit het voorgaande volgt dat het hof de beslissing van de raad zal vernietigen voor zover het de opgelegde maatregel betreft en voor het overige zal bekrachtigen.

5.13    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50,- reiskosten van klagers;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.14    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moeten daarvoor tijdig het rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.15    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.16    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling deels bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 januari 2020, gewezen onder nummer 19-371, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de opgelegde maatregel;

en doet in zoverre opnieuw recht als volgt:

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke, G.C. Endedijk, W.F. Boele en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2020.

    

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 4 december 2020.