Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-10-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:239
Zaaknummer
19-659
Inhoudsindicatie
Verzet. Anders dan de voorzitter is de raad van oordeel dat de op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet geldende termijn van drie jaar nog niet was verstreken op het moment van indiening van de klacht, zijnde 18 september 2018. De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzet,
Inhoudsindicatie
voor zover dat ziet op het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel a, gegrond is. De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel b niet slagen. Beoordeling klachtonderdeel a: De raad is van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij na het formuleren van een schikkingsvoorstel de door klager tegen hem in rechte ingestelde vorderingen heeft betwist. Naar het oordeel van de raad is klachtonderdeel a op grond van het voorgaande ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem van 12 oktober 2020
in de zaak 19-659/AL/MN
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 8 januari 2020 op de klacht van:
klager
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 september 2018 heeft klager middels een webformulier bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 september 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z701243/FH/sd van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 8 januari 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 8 januari 2020 verzonden aan partijen.
1.4 Op 6 februari 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 6 februari 2020 ontvangen.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 17 augustus 2020. Daarbij waren klager en verweerder, bijgestaan door mr. K, aanwezig.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.
2 VERZET
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
1) De voorzitter heeft klachtonderdeel a ten onrechte met toepassing van art. 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaard. Het moment van het schrijven van de brief d.d. 10 februari 2014 is niet doorslaggevend, het gaat klager om het daarna ten overstaan van de rechter gevoerde verweer.
2) De voorzitter heeft klachtonderdeel b ten onrechte met toepassing van art. 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder mag zich weliswaar verweren tegen klagers vordering, maar mag daarbij geen onwaarheden verkondigen, hetgeen hij wel heeft gedaan.
Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet niet op.
3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.
4 BEOORDELING VAN HET VERZET
4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
Klachtonderdeel a)
4.2 De raad is van oordeel dat uit de overgelegde stukken, waaronder klagers klachtbrief d.d. 5 september 2018, en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat klager verweerder verwijt dat hij, na bij brief d.d. 10 februari 2014 aan klager een schikkingsvoorstel te hebben gedaan, in de civiele procedure verweer heeft gevoerd tegen de door klager ingestelde vordering. Deze civiele procedure is aangevangen in april 2015 en is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 mei 2020. Voor zover de voorzitter heeft geoordeeld dat klager in klachtonderdeel a niet-ontvankelijk is op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet berust dit oordeel naar het oordeel van de raad op een te beperkte uitleg van de klacht. Immers, klachtonderdeel a ziet in feite niet op de inhoud van verweerders brief d.d. 10 februari 2014 als zodanig, maar op de inhoud van die brief in combinatie met het vervolgens door verweerder in de civiele procedure gevoerde verweer. Anders dan de voorzitter, is de raad van oordeel dat de op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet geldende termijn van drie jaar nog niet was verstreken op het moment van indiening van de klacht, zijnde 18 september 2018. De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzet, voor zover dat ziet op het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel a, gegrond is.
Klachtonderdeel b)
4.3 De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel b niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Het stond verweerder vrij om in de civiele procedure die klager tegen hem aanhangig had gemaakt de standpunten in te nemen zoals hij heeft gedaan. De voorzitter heeft de klacht dus terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
4.4 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter op klachtonderdeel b ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet, voor zover dat is ingediend tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel b, daarom ongegrond verklaren.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 Nu het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel a gegrond is bevonden, zal de raad klachtonderdeel a inhoudelijk beoordelen. Klachtonderdeel a ziet op het door verweerder in de door klager tegen hem aanhangig gemaakte civiele procedure. De raad overweegt dat een advocaat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt indien hij, wanneer hij wordt geconfronteerd met een vordering, een schikkingsvoorstel doet teneinde een minnelijke regeling tot stand te brengen en, als dit laatste niet is gelukt, in de daarop volgende gerechtelijke procedure verweer voert tegen diezelfde vordering. In de onderhavige klachtzaak heeft bovendien te gelden dat verweerders advocaat in de brief van 10 februari 2014, waarin het schikkingsvoorstel is geformuleerd, uitdrukkelijk aan klager heeft kenbaar gemaakt dat verweerder niet in staat voor het bestaan van klagers vorderingen en dat in of buiten rechte geen beroep zou kunnen worden gedaan op verweerders voorstel. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij na het formuleren van een schikkingsvoorstel de door klager tegen hem in rechte ingestelde vorderingen heeft betwist. Naar het oordeel van de raad is klachtonderdeel a op grond van het voorgaande ongegrond.
BESLISSING
- de raad van discipline verklaart het verzet, voor zover het verzet is ingediend tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel a), gegrond en verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;
- de raad van discipline verklaart het verzet, voor zover het verzet is ingediend tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel b), ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber-Van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020.
Griffier Voorzitter