Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-12-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:261
Zaaknummer
200162D
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Maatregelappel. Het hof overweegt dat verweerster fundamenteel fout heeft gehandeld door een aangepaste brief te overleggen aan de rechtbank. Verweerster heeft deze fout bovendien niet adequaat gecorrigeerd. Bij het hof heeft verweerster niettemin duidelijk inzicht getoond in de onjuistheid van haar handelen en is het hof ervan overtuigd geraakt dat het een eenmalige misstap van verweerster is geweest. Gelet hierop zal het hof het voorwaardelijke deel van de door de raad opgelegde schorsing van twaalf weken ophogen naar acht weken. Het hof oordeelt verweersters grief tegen de hoogte van de maatregel gegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van de raad.
Uitspraak
BESLISSING
van 4 december 2020
in de zaak 200162D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
tegen:
de waarnemend deken
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
Het hof verwijst naar de beslissing van 15 juni 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (zaaknummer: 20-128/DH/RO/D). In deze beslissing is het bezwaar van de waarnemend deken gegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van schorsing opgelegd voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Verder is verweerster veroordeeld in de betaling van de proceskosten van de raad van € 1.250,-.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRSGR:2020:95.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerster tegen deze beslissing is op 13 juli 2020 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van de waarnemend deken van 25 augustus 2020;
- 3 aanvullende producties met toelichting van verweerster, per e-mail van 10 september 2020.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 28 september 2020. Daar zijn verweerster, vergezeld door haar gemachtigde
mr. A.C. van der Bent, en de waarnemend deken verschenen. Partijen hebben hun standpunt mondeling toegelicht. Verweerster heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt.
3 BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De waarnemend deken verwijt verweerster dat zij een brief van een gedragsdeskundige heeft aangepast op een manier waarbij zelfs de oplettende lezer de aanpassing niet zal opmerken. Verweerster heeft de brief vervolgens tijdens een zitting overhandigd aan de rechtbank, zonder daarbij melding te maken van de aanpassing. Weliswaar heeft verweerster de betrokken partijen hiervan op de hoogte gesteld en haar excuses aangeboden, maar pas ruim een maand na de zitting en nadat de gedragsdeskundige door de rechtbank als getuige was opgeroepen.
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 M, cliënt van mr. W, is verdachte (geweest) in een strafzaak. Verweerster is de advocaat van de benadeelde partij/het slachtoffer in die strafzaak, een jonge vrouw met een laag IQ (hierna: het slachtoffer).
4.3 Op verzoek van verweerster heeft een gedragsdeskundige (hierna: de gedragsdeskundige) in een aan verweerster gerichte brief van 28 januari 2019 onder meer het volgende geschreven over het slachtoffer:
“(…) Uit overleg met (…), (leerwerkcoach (…)) komen signalen naar voren dat [slachtoffer] zeker in de weken na de melding drukker aanwezig was op de dagbesteding en meer aandacht zocht met [leerwerkcoach]. Echter is hiervan niet duidelijk aan te geven of deze signalen gerelateerd zijn aan de melding, gezien [zij] tevens vanuit begeleiding juist extra aandacht kreeg. Gezien haar niveau van functioneren is het namelijk ook aannemelijk dat zij door de extra aandacht die wij haar gaven juist meer is gaan vragen. Verder signaleren wij geen andere bijzonderheden in haar gedrag. Wel is begeleiding extra alert op eventuele signalen. Daarnaast (…)”
4.4 Op 7 juni 2019 is de strafzaak door de rechtbank behandeld. Verweerster was daarbij aanwezig als raadsvrouw van het slachtoffer. Zij heeft een slachtofferverklaring voorgelezen en het verzoek om schadevergoeding toegelicht. Verweerster heeft verder uit de voormelde brief van 28 januari 2019 van de gedragsdeskundige geciteerd en heeft deze brief vervolgens aan de rechtbank overgelegd, maar dan in aangepaste vorm. Het volgende stuk ontbreekt in de brief die verweerster heeft overgelegd:
“Echter is hiervan niet duidelijk aan te geven of deze signalen gerelateerd zijn aan de melding, gezien [zij] tevens vanuit begeleiding juist extra aandacht kreeg. Gezien haar niveau van functioneren is het namelijk ook aannemelijk dat zij door de extra aandacht die wij haar gaven juist meer is gaan vragen”.
4.5 Op 21 juni 2019 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen waarin onder meer is bepaald dat de gedragsdeskundige moet worden gehoord.
4.6 In een brief van 12 juli 2019 heeft verweerster het volgende geschreven aan de rechtbank:
“Op 7 juni jl. heb ik op de zitting uit een brief geciteerd van (…), gedragsdeskundige over de gevolgen van het vermeende misbruik voor cliënte. Ik heb deze brief vooraf niet toegevoegd aan de vordering benadeelde partij omdat deze brief een zinsnede bevat die naar mijn idee (nadat ik de moeder van cliënte gesproken had) de situatie van cliënte niet optimaal weergeeft. Om die reden heb ik dat gedeelte ook uit de brief verwijderd. Afhankelijk van hoe de zitting zou verlopen, wilde ik uit de brief citeren. Ik heb uiteindelijk de Rechtbank op diens verzoek deze brief overhandigd, waaruit dus een passage was verwijderd en die ik niet van plan was te overleggen. Dat ik dat desgevraagd toch heb gedaan, zonder de rechtbank, het OM en de verdachte van deze weglating op de hoogte te brengen, reken ik mijzelf aan. Dit had nooit mogen gebeuren en ik bied daarvoor aan alle betrokkenen mijn oprechte excuses aan.”
4.7 Op 21 augustus 2019 heeft mr. W, namens M, een klacht ingediend tegen verweerster over de gang van zaken rondom de overgelegde brief.
4.8 Omdat mr. W een kantoorgenoot is van de Rotterdamse deken heeft de waarnemend deken de klacht onderzocht. De waarnemend deken heeft op 6 januari 2020 zijn schriftelijke visie op de zaak gegeven.
4.9 Mr. W en M hebben de waarnemend deken niet binnen de wettelijke termijn laten weten dat zij de klacht willen voorleggen aan de raad, waarna de waarnemend deken de klacht zelf, als dekenbezwaar, aan de raad heeft voorgelegd.
5 BEOORDELING
5.1 Het beroepschrift van verweerster is uitsluitend gericht tegen de hoogte van de opgelegde maatregel door de raad, te weten een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk.
5.2 De raad heeft aan deze maatregel ten grondslag gelegd dat verweerster een andere lading heeft gegeven aan de brief door deze aan te passen, waarbij het weggehaalde deel uit de brief informatie bevat die van belang zou kunnen zijn bij de beoordeling van de vordering van het slachtoffer en het vaststellen van de hoogte van een eventuele schadevergoeding. Door de aangepaste brief aan de rechtbank te overleggen heeft verweerster volgens de raad de belangen van de verdachte op onevenredige wijze veronachtzaamd en de rechtbank op het verkeerde been gezet. Dat het overleggen van de aangepaste brief niet verweersters bedoeling was en op verzoek van de rechtbank zou zijn gedaan, zoals verweerster heeft aangevoerd, laat de verantwoordelijkheid van verweerster onverlet. Ten aanzien van de door verweerster aangeboden excuses aan betrokkenen heeft de raad opgemerkt dat zij dit pas heeft gedaan nadat zij het bericht ontving dat de opsteller van de overgelegde brief, te weten de gedragsdeskundige, zou worden gehoord door de rechtbank.
5.3 Verweerster voert in haar beroep aan dat zij zich ervan bewust is dat ze klachtwaardig heeft gehandeld, maar dat de opgelegde maatregel niet in verhouding staat tot de ernst van het feit. Verweerster wijst in dit verband op het feit dat zij sinds 1988 advocaat is; dat slechts eenmaal eerder een klacht tegen haar is ingediend; dat door de verweten gedraging geen schade is beoogd of veroorzaakt en op de overige omstandigheden van het geval, zoals de emotionele complexiteit van de zedenzaak en haar beweegredenen tijdens de zitting. Verweerster voert tenslotte aan dat zij gelet op haar financiële positie als sociaal advocaat onevenredig hard wordt getroffen door een schorsing, die, gelet op de duur ervan, ertoe zou leiden dat zij voortijdig haar zaken zal moeten overdragen nu zij al voornemens is vanwege haar leeftijd haar praktijk neer te leggen. Het publiceren van een schorsing is volgens verweerster niet aan de orde, omdat voor herhaling niet hoeft te worden gevreesd.
5.4 Het hof overweegt dat verweerster fundamenteel fout heeft gehandeld door een aangepaste brief te overleggen aan de rechtbank. Verweerster heeft deze fout bovendien niet adequaat gecorrigeerd. In zoverre onderschrijft het hof voornoemde overwegingen van de raad en acht hij deze gedraging laakbaar. Bij het hof heeft verweerster niettemin duidelijk inzicht getoond in de onjuistheid van haar handelen en is het hof ervan overtuigd geraakt dat het een eenmalige misstap van verweerster is geweest. Gelet hierop zal het hof het voorwaardelijke deel van de schorsing ophogen naar acht weken.
5.5 Gelet op het vorenstaande wordt verweersters grief tegen de hoogte van de maatregel gegrond geoordeeld en vernietigt het hof in zoverre de beslissing van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 15 juni 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-128/DH/RO/D, voor zover daarin de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd voor de duur van twaalf weken, waarvan zes weken voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaar;
en doet opnieuw recht:
- legt aan verweerster de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf weken, waarvan acht weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met ingang van de datum van deze beslissing;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de voorwaarde niet heeft nageleefd;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op maandag 21 december 2020, met dien verstande dat:
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;
- bekrachtigt de beslissing van 15 juni 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 20-128/DH/RO/D, voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. V. Wolting, R. Verkijk, J.A. Schaap en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 4 december 2020.