Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:194

Zaaknummer

20-374/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft ondanks herhaalde verzoeken van klager en ondanks zijn eigen toezeggingen te lang gewacht met het starten van een procedure bij de Nationale Ombudsman. Gegrond zonder maatregel

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 december 2020 in de zaak 20-374/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 5 september 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 20 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K193 2020 ar/ab van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 oktober 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Op 7 maart 2012 heeft de Stichting Klachten en Geschillen  Zorgverzekeringen (hierna: de SKGZ) een bindend advies uitgebracht, inhoudende dat klager geen zorgpremie verschuldigd was over de periode dat hij niet in Nederland woonachtig was.

2.3    Bij besluit d.d. 2 april 2012 heeft het College voor Zorgverzekeringen (hierna: het CVZ) klager bericht dat het CVZ klager ten onrechte als wanbetaler in de zin van de Zorgverzekeringswet had aangemerkt.

2.4    Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het CVZ aan klager een boete van € 356,39 opgelegd vanwege het niet verzekerd zijn voor ziektekosten. Klager heeft tegen dit besluit op 10 juli 2012 bezwaar gemaakt. Bij beslissing van 21 augustus 2012 is klager in dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn van zes weken. Tegen deze beslissing heeft klager geen beroep ingesteld.

2.5    De Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) heeft op 11 maart 2013 bepaald dat klager in de periode van 18 mei 2008 tot en met 31 juli 2012 niet verzekerd is geweest voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) en in die periode achteraf gezien geen zorgverzekering hoefde af te sluiten.

2.6    In een andere zaak is klager bij vonnis van 2 april 2014 van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 214,43, vermeerderd met wettelijke rente, en € 296,79 aan Azivo Zorgverzekeraar NV (hierna: Azivo). De vordering van Azivo zag op de periode voor 27 mei 2008, toen klager nog in Nederland woonde en bij Azivo verzekerd was. Het bindend advies van de SKGZ van 7 maart 2012 is door de rechtbank bij de beoordeling meegewogen. Tegen dit vonnis is door klager geen hoger beroep ingesteld.

2.7    Na een betalingsherinnering d.d. 26 september 2014 in verband met niet door klager betaalde bijdragen uit 2011, heeft het Zorginstituut Nederland (hierna het ZN; voorheen het CVZ) op 30 januari 2015 een dwangbevel uitgebracht ter hoogte van € 479,68. Op 4 maart 2015 heeft een gerechtsdeurwaarder getracht dit dwangbevel aan klager uit te reiken.

2.8    Klager was op basis van het bindend advies van de SKGZ van 7 maart 2012 van mening geen premie verschuldigd te zijn. Hij heeft zich -onder meer- met dit dwangbevel tot verweerder gewend, volgens verweerder op 15 mei 2015.

2.9    Bij brief van 29 juli 2015 heeft verweerder aan de gerechtsdeurwaarder laten weten dat ZN en Avizo in de ogen van klager het bindend advies van 7 maart 2012 van de SKGZ ten onrechte naast zich hebben neergelegd.

2.10    Bij brief d.d. 6 augustus 2015 heeft Azivo, na contact te hebben gehad met het ZN, aan verweerder uitgelegd dat de vordering die wordt geïnd betrekking heeft op de eerste helft van 2012, in welke periode klager niet zou zijn verzekerd.

2.11    Het ZN heeft bij brief van 20 oktober 2015 op verzoek van verweerder een overzicht gegeven van de openstaande vorderingen. Verweerder heeft deze brief opgevat als beschikking en daartegen op 4 november 2015 namens klager bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op 18 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Het door verweerder tegen die beslissing op bezwaar ingediende beroep is door de rechtbank Den Haag bij beslissing van 30 juni 2016 ongegrond verklaard. 

2.12    Klager, die zich op het standpunt stelt dat hij in 2012 niet in Nederland woonachtig was, waardoor hij geen premie verschuldigd was, wenste de zaak waarop de uitspraak van 30 juni 2016 zag voor te leggen aan de Nationale Ombudsman. Verweerder had echter weinig vertrouwen in een procedure bij de Nationale Ombudsman. Hij heeft in plaats daarvan bij brief d.d. 29 november 2017 een klacht tegen ZN voorgelegd aan de Geschillencommissie Zorg. De Geschillencommissie Zorg heeft klager op basis van de klachtenregeling van het ZN op 29 december 2017 verwezen naar de klachtenregeling van de Nationale Ombudsman.

2.13    Op 29 mei 2019 heeft verweerder namens klager alsnog een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. In zijn beslissing van 17 juli 2019 heeft de Nationale Ombudsman overwogen dat klager destijds verzuimd had tegen de beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit d.d. 10 juli 2012 beroep in te stellen, zodat deze beslissing onherroepelijk is geworden. De Nationale Ombudsman heeft overwogen dat de SVB op 11 maart 2013 heeft bepaald dat klager in de periode van 18 mei 2008 tot en met 31 juli 2012 niet verzekerd is geweest voor de AWBZ en in die periode achteraf gezien geen zorgverzekering hoefde af te sluiten. Ook heeft de Nationale Ombudsman overwogen dat het ZN uiteindelijk niet heeft beoordeeld of de beslissing van de SVB aanleiding vormt om de boete te heroverwegen en dat de Nationale Ombudsman wellicht destijds nog een rol had kunnen spelen, maar zes jaar later niet meer.

2.14    Op 5 september 2019 heeft klager een klacht ingediend over verweerder.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in een zaak die jarenlang loopt – ondanks herhaalde verzoeken van klager om actie – niets, althans te laat iets voor klager heeft gedaan.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klager stelt dat verweerder zijn zaak meer dan drie jaar heeft laten liggen. De raad deelt die visie niet. Klager heeft zich in het voorjaar van 2015 voor het eerst tot verweerder gewend omdat hij de zaak voorgelegd wilde hebben aan de Nationale Ombudsman. Dat er in die kwestie niet al eerder stappen waren ondernomen, valt verweerder niet aan te rekenen; hij was voor 2015 immers (nog) niet klagers advocaat.

5.2    Verweerder heeft klager in 2015 toegelicht dat en waarom de gang naar de Nationale Ombudsman naar zijn mening niet de juiste route was. Hij heeft een beslissing van het ZN uitgelokt en daartegen beroep ingesteld. Nadat dat beroep op 30 juni 2016 ongegrond werd verklaard, heeft hij de zaak voorgelegd aan de Geschillencommissie Zorg. Nadat in december 2017 bleek dat ook dat een dood spoor was, heeft verweerder zich (naar hij uitlegt: na lang wikken en wegen) – en zonder klager daarvoor kosten in rekening te brengen - in mei 2019 alsnog tot de Nationale Ombudsman gewend, zoals klager wenste. Overigens ook zonder het door klager gewenste resultaat; de Nationale Ombudsman zag na zes jaar geen rol meer voor zich weggelegd.

5.3    Verweerder heeft erkend dat hij niet veertien maanden had moeten wachten alvorens naar de Nationale Ombudsman te gaan, maar is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad oordeelt dienaangaande anders en acht de tijd dat de zaak heeft stilgelegen wel onredelijk lang. Daarbij heeft de raad ook overwogen dat verweerder heeft erkend dat klager steeds bleef benadrukken dat hij een procedure bij de Nationale Ombudsman wilde beginnen en dat verweerder één of twee keer tegen klager heeft gezegd dat hij deze procedure zou starten, maar dat hij dat dan vervolgens niet heeft gedaan. Uit de beslissing van de Nationale Ombudsman blijkt bovendien dat deze wellicht nog een rol had kunnen spelen wanneer hij eerder bij de kwestie was betrokken. De klacht is naar het oordeel van de raad dan ook gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de verweten gedragingen, de moeite die verweerder in verschillende zaken voor klager heeft gedaan, de omstandigheid dat verweerder zich, zonder dat hij daar succes van verwachtte – naar achteraf bleek: terecht -, uiteindelijk wel tot de Nationale Ombudsman heeft gewend zonder klager daarvoor kosten in rekening te brengen, zijn opstelling ter zitting en zijn blanco tuchtrechtelijke verleden, is er naar het oordeel van de raad aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel.

 

7    GRIFFIERECHT

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. T. Hordijk en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020.