Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-10-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:238
Zaaknummer
20-273
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij zich schriftelijk tot de rechter heeft gewend zonder van haar bericht aan de rechter een afschrift aan klager of diens gemachtigde te sturen. In zoverre is de klacht gegrond. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat klager door verweersters handelwijze is benadeeld. Immers, de rechter heeft de gewraakte brief bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten en klager is bij vonnis d.d. 5 december 2018 in het gelijk gesteld. De raad stelt voorts vast dat de wijze waarop het bepaalde in artikel 22 lid 3 Rv in de rechtspraktijk moet worden toegepast nog niet is uitgekristalliseerd. Op grond van deze omstandigheden ziet de raad af van het opleggen van een maatregel. Veroordeling betaling
Inhoudsindicatie
griffierecht aan klager.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2020
in de zaak 20-273/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 23 juni 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 15 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z966967/HH/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 augustus 2020. Daarbij waren klager en verweerster, bijgestaan door mr. P, advocaat, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4 en van de nagekomen brief met bijlagen van verweersters gemachtigde d.d. 1 augustus 2020.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager heeft in een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Almere, gevorderd om zijn broer en diens echtgenote te veroordelen tot betaling van een bedrag van in hoofdsom € 5.100,--. Verweerster heeft klagers broer en diens echtgenote bijgestaan in deze procedure.
2.3 Voorafgaand aan de gerechtelijke procedure zijn klagers broer en diens echtgenote bijgestaan door mevrouw B, als vrijwilliger verbonden aan Vluchtelingenwerk Nederland. Tijdens de comparitie van partijen die op 8 augustus 2018 heeft plaatsvonden heeft de rechter vergeefs geprobeerd om telefonisch contact te krijgen met mevrouw B.
2.4 Het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 8 augustus 2018 luidt – voor zover voor de beoordeling van de klacht relevant – als volgt:
“(…) De kantonrechter bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 22 augustus 2018 voor opgave verhinderdata door alle partijen in verband met eventuele voortzetting van de comparitie. Bij die gelegenheid dient [klager] aan te geven of [mevrouw B] bereid is om aanwezig te zijn bij een voortzetting van de comparitie. (…) Indien [mevrouw B] bereid is ter zitting te verschijnen zal vervolgens een datum voor voortzetting van de comparitie worden bepaald. (…)”2.5 Verweerster heeft zich bij brief van 17 augustus 2018 tot de rechtbank gewend. Verweerster heeft deze brief aangemerkt als “geheim”. Verweerster heeft van deze brief geen afschrift gestuurd aan klager noch aan diens gemachtigde. Tijdens de voortgezette comparitie van partijen op 10 oktober 2018 heeft de rechter de brief aan verweerster teruggegeven en aan partijen medegedeeld dat de brief bij de beoordeling buiten beschouwing zou blijven.
2.6 Bij vonnis d.d. 5 december 2018 heeft de rechtbank klagers vordering toegewezen.
2.7 Bij webformulier van 23 juni 2019 heeft klager tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken Midden-Nederland.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:
a) Verweerster heeft ter gelegenheid van de voortzetting van de comparitie van partijen op 10 oktober 2018 bij de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Almere, op voorhand een “geheime” brief aan de rechter gestuurd, zonder een kopie daarvan aan hem als wederpartij of zijn advocaat te doen toekomen;
b) Verweerster heeft de rechts- en procesvoering geschonden door het zenden van de “geheime” brief aan de rechtbank;
c) Verweerster heeft tijdens de comparitie van partijen op 10 oktober 2018 herhaaldelijk gerefereerd aan deze niet in behandeling genomen “geheime” brief;
d) Verweerster heeft aan het einde van de comparitie van partijen op 10 oktober 2018 gezegd dat hij, zijn moeder en zijn huisgenoot serieus van plan waren om haar cliënt en diens familie te vermoorden;
e) Verweerster heeft haar cliënt, met haar medeweten, laten proberen om vaststaande bewijzen te vervalsen, door bankafschriften en geldopnamen op naam van haar cliënt te (doen) veranderen in klagers naam om te doen lijken alsof de schuld bij hem zou liggen.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft in de gewraakte brief geen nieuwe op de procedure betrekking hebbende informatie aan de rechter verstrekt. De brief kan worden beschouwd als een brief op de voet van artikel 22 lid 2 Rv. Verweerster heeft in de brief onderbouwd aangegeven dat zij om gewichtige redenen niet aan alle verzoeken om bewijslevering op de wijze zoals door de rechtbank verzocht zou kunnen voldoen. Verweerster heeft in haar brief aan de rechter uitgelegd waarom mevrouw B weigerde om in de procedure als getuige op te treden. Het was de bedoeling van verweerster om in samenspraak met de rechter een manier te vinden waarop de getuigenis van mevrouw B alsnog kon worden ingebracht in de procedure. Verweerster heeft de brief nadrukkelijk aangemerkt als “geheim”. Daarbij heeft verweerster aangegeven dat de grond voor die geheimverklaring erin gelegen was dat er sprake was van vrees voor de veiligheid van personen en de waarheidsvinding. Verweerster verkeerde op grond daarvan in de gerechtvaardigde veronderstelling dat de rechtbank, mede gelet op het in artikel 272 Sr bepaalde, daarvan geen mededeling zou doen aan de wederpartij. Klager is hierdoor niet benadeeld en van strijd met de goede procesorde is geen sprake geweest.
4.2 Verweerster betwist dat zij ter zitting herhaaldelijk aan de brief heeft gerefereerd. Verweerster betwist eveneens dat zij de uitlating als bedoeld onder klachtonderdeel d heeft gedaan. Verweerster betwist tot slot dat zij heeft geprobeerd om bewijsstukken te vervalsen. Verweerster heeft ook geen bewijsstukken in het geding gebracht. Klager heeft bewijsstukken in het geding gebracht.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdelen a) en b)
5.2 De klachtonderdelen a en b hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De raad overweegt dat een advocaat (de advocaat van) de wederpartij altijd moet informeren als hij de rechtbank benadert in een bij de rechtbank lopende zaak. Verweerster heeft nagelaten klager dan wel diens advocaat op de hoogte te brengen van het feit dat zij de rechtbank op 17 augustus 2018 schriftelijk had benaderd. Deze omissie is tuchtrechtelijk verwijtbaar omdat als gevolg hiervan klager en diens advocaat ter comparitie van 10 oktober 2018 werden geconfronteerd met het feit dat verweerster op 17 augustus 2018 buiten klager en diens advocaat om een door haar als “geheim” gekwalificeerde brief aan de rechter had toegezonden. Dat de rechter heeft besloten om de brief bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing te laten, maakt dit niet anders. De raad is van oordeel dat verweerster aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klachtonderdelen a en b zijn derhalve gegrond.
Klachtonderdelen c), d) en e)
5.3 Verweerster heeft betwist dat zij ter zitting herhaaldelijk aan de brief heeft gerefereerd. Ook heeft verweerster betwist dat zij de uitlating als bedoeld onder klachtonderdeel d heeft gedaan en dat zij haar cliënt, met haar medeweten, heeft laten proberen om vaststaande bewijzen te vervalsen. Uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt voorts niet van feiten of omstandigheden die de juistheid van klagers stellingen staven.
5.4 Omdat de feitelijke grondslag van de klachtonderdelen c, d en e ontbreekt, kunnen deze klachtonderdelen niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is voor wat betreft deze onderdelen van de klacht niet het geval. De raad zal de klachtonderdelen c, d en e dan ook ongegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij zich schriftelijk tot de rechter heeft gewend zonder van haar bericht aan de rechter een afschrift aan klager of diens gemachtigde te sturen. In zoverre is de klacht gegrond. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat klager door verweersters handelwijze is benadeeld. Immers, de rechter heeft de gewraakte brief bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten en klager is bij vonnis d.d. 5 december 2018 in het gelijk gesteld. De raad stelt voorts vast dat de wijze waarop het bepaalde in artikel 22 lid 3 Rv in de rechtspraktijk moet worden toegepast nog niet is uitgekristalliseerd. Op grond van deze omstandigheden ziet de raad af van het opleggen van een maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen c, d en e ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.
Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber-Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020.
Griffier Voorzitter