Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:225

Zaaknummer

20-106

Inhoudsindicatie

De voorzitter is van oordeel dat de bijstand aan klaagster zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat is gebleven van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Dat verweerder over onvoldoende kennis of ervaring beschikte om klaagsters zaak te behandelen is niet gebleken. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020

in de zaak 20-106/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (hierna: de deken) van 11 februari 2020 met kenmerk Z781969 (19-36) HH/SD, door de raad ontvangen op 11 februari 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster is onder bewind gesteld. Aanvankelijk is de heer B als bewindvoerder aangesteld, later de heer R. Op 5 december 2014 is klaagster een verkeersongeval overkomen, hetgeen heeft geleid tot een geschil met de verzekeraar over door klaagster geleden letselschade. In dit geschil is klaagster aanvankelijk bijgestaan door mr. G, die een deelgeschilprocedure namens klaagster aanhangig had gemaakt.

1.2    Eind 2017 is een drietal voor klaagster ongunstige deskundigenrapporten uitgebracht. Geen van de drie deskundigen was van oordeel dat klaagsters klachten zijn veroorzaakt door het ongeval van 5 december 2014. 

1.3    Na het overlijden van mr. G heeft verweerder per 9 april 2018 de belangenbehartiging voortgezet. Verweerder heeft klaagster op basis van de ongunstige deskundigenrapporten geadviseerd om de deelgeschilprocedure in te trekken. Klaagster en verweerder hebben hierover meerdere gesprekken gevoerd. Bij e-mail d.d. 8 mei 2018 heeft verweerder zijn advies aan klaagster en de bewindvoerder toegelicht. Klaagster en de bewindvoerder hebben bij e-mails d.d. 9 resp. 10 mei 2018 ingestemd met intrekking van de deelgeschilprocedure.

1.4    Verweerder heeft namens klaagster met de wederpartij onderhandeld en op

26 juli 2018 met instemming van klaagster het slotvoorstel van de wederpartij ten bedrage van € 40.000,- geaccepteerd. Klaagster heeft vervolgens geweigerd om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en heeft het vertrouwen in verweerder opgezegd.

1.5    Bij brief d.d. 27 november 2018 heeft verweerder een advies aan klaagsters bewindvoerder uitgebracht over de (haalbaarheid van de) letselschadezaak. Verweerder heeft geadviseerd om de vaststellingsovereenkomst alsnog te ondertekenen.

1.6    Op 25 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft te weinig ervaring en onvoldoende kennis van klaagsters zaak, waardoor zij geen vertrouwen meer heeft;

b)    Verweerder communiceerde niet met klaagster, maar wel met haar wederpartij;

c)    Verweerder heeft niet de volledige schade berekend en deze niet besproken met de wederpartij, zodat van een deskundige of professionele rechtsbijstand geen sprake is geweest.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op de kwaliteit van verweerders dienstverlening. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De voorzitter zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

4.2    Uit de klacht blijkt dat klaagster teleurgesteld is over het door verweerder bereikte resultaat in de letselschadezaak. Dat betekent echter niet dat verweerder automatisch tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan. Verweerder heeft toegelicht dat de uitkomst van de zaak in grote mate afhankelijk is geweest van de voor klaagster negatieve uitkomsten van het medisch expertisetraject. Verweerder heeft voorts toegelicht dat het berekenen van de volledige schade in klaagsters zaak niet zinvol was, omdat op basis van de deskundigenrapporten geen causaal verband tussen het ongeval en de klachten van klaagster kon worden aangetoond. Ondanks de voor klaagster negatieve deskundigenrapporten was de wederpartij toch bereid tot een substantiële slotbetaling.  Deze uitleg komt de voorzitter aannemelijk voor. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder de aanpak van de zaak met klaagster en de bewindvoerder heeft besproken en dat het intrekken van de deelgeschilprocedure en het slotvoorstel ten bedrage van € 40.000,-- klaagsters uitdrukkelijke instemming hadden. Indien klaagster zich niet met de aanpak van verweerder kon verenigen, lag het op haar weg om zich tot een andere advocaat te wenden. Ook blijkt uit de overgelegde stukken dat verweerder veelvuldig met klaagster heeft gecommuniceerd. De klacht dat verweerder niet met klaagster heeft gecommuniceerd, maar enkel met de wederpartij, mist naar het oordeel van de voorzitter dan ook feitelijke grondslag. Van contacten met de wederpartij, behoudens voor zover functioneel, is niet gebleken.

4.3    De voorzitter is op grond van het voorgaande van oordeel dat de bijstand zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Dat verweerder over onvoldoende kennis of ervaring beschikte om klaagsters zaak te behandelen is niet gebleken. De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet,  in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber-van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.

 

Griffier                                                                V oorzitter