Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-12-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:193
Zaaknummer
20-349/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft gedreigd met media-aandacht als pressiemiddel om de wederpartij tot overleg of een schikking te bewegen. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 december 2020 in de zaak 20-349/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
(,…) Advocaten N.V.
gevestigd te Amsterdam
klaagster
gemachtigde: mr. H.F.C. Hoogendoorn
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 november 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 11 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K239 2019 ar/ak van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 oktober 2020. Daarbij waren mr. Hoogendoorn namens klaagster en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 11 november 2014 is het faillissement uitgesproken van de heer B. Als curator werd een advocaat van klaagster aangesteld. De curator heeft op enig moment met toestemming van de rechter-commissaris de inboedel aan een opkoper verkocht. Daarna meldde zich D. B.V., die stelde dat zij eigenaar was van de verkochte zaken. Het faillissement is op 31 maart 2015 bij gebrek aan baten opgeheven. Klaagster is in de jaren daarna een aantal keren aansprakelijk gesteld door D. B.V., die werd bijgestaan door verweerder.
2.3 Op 13 mei 2019 heeft verweerder aan klaagster een brief gezonden waarin – voor zover van belang – de volgende passage voorkomt:
“Mocht binnen de gestelde termijn het overleg niet hebben plaatsgevonden dan wel vruchteloos zijn geweest, dan resteert cliënte niets anders dan een gerechtelijke procedure tegen uw kantoor te starten. Daarnaast is cliënte voornemens om de media over deze kwestie in te lichten. Cliënte gaat er evenwel vanuit dat een oplossing kan worden bereikt zonder een gerechtelijke procedure en/of de media erbij te betrekken.”
2.4 Op 12 juli 2019 heeft verweerder aan klaagster een brief gezonden waarin – voor zover van belang – de volgende passage voorkomt:
“Alvorens uw kantoor in rechte te betrekken, geeft mijn cliënte u hierbij uit coulance wederom een mogelijkheid om een persoonlijk overleg te voeren om tot een (mogelijke) oplossing te geraken. Daartoe wordt voorgesteld om vóór uiterlijk 19 juli 2019 te 1600 uur het voorgestelde overleg op uw kantoor te laten plaatsvinden.
Mocht binnen de gestelde termijn het overleg niet hebben plaats gevonden dan wel vruchteloos zijn geweest, dan resteert cliënte niets anders dan een gerechtelijke procedure tegen uw kantoor te starten. Daarnaast zal cliënte de media en de perskamer van – onder meer – de rechtbank Amsterdam over deze kwestie inlichten. Cliënte gaat er evenwel vanuit dat u het niet zover zal laten komen.”
2.5 Bij brief van 12 juli 2019 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend.
2.6 Op 12 november 2019 heeft de cliënte van verweerder buiten verweerder om de curator in kwestie een e-mail gezonden, waarbij een brief/persbericht van dezelfde datum is gevoegd, gericht aan “Alle Pers / Media in Nederland”.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in de discussie over een (beweerdelijke) vordering van zijn cliënte op klaagster meermalen heeft gedreigd met het inschakelen van de media in geval klaagster niet bereid zou zijn tot het voeren van schikkingsonderhandelingen en/of het treffen van een schikking.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Vooropgesteld wordt dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een (processuele) wederpartij worden beknot, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal het handelen van verweerder aan deze maatstaf toetsen.
5.2 Zowel in zijn brief van 13 mei 2019 als in die van 12 juli 2019 heeft verweerder aangekondigd dat zijn cliënte de media zou inschakelen wanneer er niet voor een bepaalde datum overleg zou plaatsvinden dan wel dit overleg vruchteloos zou zijn. Die aankondiging kan als dreigement worden opgevat. De raad overweegt dat het dreigen met media-aandacht als pressiemiddel om de wederpartij tot overleg dan wel een schikking te bewegen niet geoorloofd is en in strijd is met de wijze waarop een advocaat zich, ook tegenover de wederpartij, bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt behoort te gedragen. De raad laat hierbij meewegen dat het (mogelijk) inschakelen van de media onder de omstandigheden van het geval geen enkel doel kon dienen, onder meer omdat het hier slechts om een geschil ging tussen klaagster en de cliënte van verweerder, terwijl dat wel tot onnodig schadelijke gevolgen voor klaagster zou kunnen leiden.
5.3 Ook als het slechts het doorgeven van een mededeling van de eigen cliënt betrof, zoals verweerder stelt, heeft verweerder laakbaar gehandeld. Het behoort immers tot de taak van de advocaat ervoor te waken dat de rechtsstrijd wordt gestreden met geoorloofde middelen. Dat betekent niet alleen dat hij zelf geen ongeoorloofde middelen mag gebruiken, maar hij mag zich ook niet lenen tot assistentie bij het gebruik van ongeoorloofde middelen door zijn cliënt.
5.4 De klacht is derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Alle omstandigheden in aanmerking nemend, waaronder de aard en de ernst van de verweten gedraging en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. T. Hordijk en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020.