Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:230

Zaaknummer

20-540

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een arbeidsrechtelijke kwestie kennelijk ongegrond.

Inhoudsindicatie

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2020

in de zaak 20-540/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 14 juli 2020 met kenmerk Z 1071338/MM/SD, door de raad ontvangen op 14 juli 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is verwikkeld (geweest) in een geschil met zijn werkgever, een Belgische onderneming (hierna: de werkgever).

1.2    Verweerder is de advocaat van de werkgever.

1.3    Klager heeft in kort geding bij de kantonrechter, zakelijk weergegeven, doorbetaling van loon tijdens ziekte gevorderd. Op 6 februari 2019 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in dit kort geding. Daarbij is de werkgever onder meer veroordeeld tot betaling aan klager van loon van € 4.000,- bruto per maand.

1.4    De werkgever is in appel gegaan tegen het vonnis van de kantonrechter van 6 februari 2019.

1.5    Op 23 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter aan klager verlof verleend voor het leggen van Europees bankbeslag ten laste van de werkgever op drie bankrekeningen bij drie banken. Daarbij is de vordering van klager begroot op € 42.228,22.

1.6    Bij arrest van 6 augustus 2019 is het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd, in deze zin dat de werkgever is veroordeeld tot betaling van loon van 70 % van € 4.000,- bruto per maand vanaf oktober 2018 tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het gerechtshof heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het gerechtshof heeft het vonnis van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd.

1.7    Op 22 augustus 2019 heeft de deurwaarder bewarend derdenbeslag gelegd ten laste van de werkgever onder drie banken in België. Onder elk van deze banken is beslag gelegd tot het bedrag van € 42.228,22.

1.8    In een brief van 23 augustus 2019 heeft verweerder aan klager geschreven dat hij op de hoogte is van hetgeen hiervoor in 1.5 en 1.7 is beschreven. Verweerder heeft verder geschreven dat het hem niet bekend is dat klager een bodemprocedure heeft ingesteld. Verweerder heeft vervolgens het volgende geschreven:

“(…) Het bevel moet dan ook (…) als ingetrokken of beëindigd worden beschouwd. Er ontbreekt daarom al een grondslag voor de beslagen. Ik berichtte de rechtbank hierover vandaag volgens bijgaand e-malbericht.

De beslagen zijn daarnaast onrechtmatig, onder andere vexatoir, nu de vorderingen die (mogelijk) aan de beslagen ten grondslag liggen, in ieder geval voor een deel niet in rechter zijn erkend, de beslagen lichtvaardig zijn gelegd, de beslagen uitsluitend zijn gelegd om cliënte te schaden en er beslag is gelegd op veel meer vermogensbestanddelen dat de mogelijke vorderingen rechtvaardigen.

Namens cliënte verzoek en, voor zover nodig, sommeer ik u om per omgaande de drie genoemde banken ervan in kennis te stellen dat de beslagen als opgeheven dienen te worden beschouwd.

Cliënte lijdt als gevolg van de gelegde beslagen schade. Bij deze stel ik u aansprakelijk voor die schade, in elk geval op grond van artikel 13 van de verordening.

Een kopie van deze brief zend ik vandaag per e-mail aan uw advocaat (…)”

1.9    Bij brief van 29 augustus 2019 heeft verweerder een rechtsmiddel ingesteld tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van 23 juli 2019.

1.10    De advocaat van klager, mr. M, heeft op 25 september 2019 een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter strekkend tot het afgeven van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen.

1.11    Bij beschikking van 26 september 2019 en herstelbeschikking van 3 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter aan klager verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag met begroting van zijn vordering op € 44.000,-.

1.12    Bij vonnis van 16 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld over het hiervoor in 1.9 bedoelde rechtsmiddel. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat, zakelijk weergegeven, het conservatoir beslag onder één van de drie banken rechtmatig is, zij het tot een bedrag van € 29.650,- en dat het de beslagen voor het overige vervallen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

1.13    Op 1 november 2019 heeft verweerder een rechtsmiddel ingesteld gericht tegen de beslissing van 26 september 2019.

1.14    Op 12 november 2019 is de werkgever in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 oktober 2019.

1.15    Bij vonnis van 5 december 2019 heeft de voorzieningenrechter, zakelijk weergegeven, de beslissing van 26 september 2019 ingetrokken. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

1.16    Op 24 januari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.17    Op 10 maart 2020 heeft klager de werkgever gedagvaard in een bodemprocedure waarin klager een verklaring voor recht heeft gevorderd dat er op 21 december 2018 geen einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder houdt zich sinds maanden bezig met het torpederen van de namens klager ten laste van zijn (Belgische) cliënte gelegde beslagen.

b)    Verweerder heeft klager rechtstreeks benaderd met de brief van 23 augustus 2019, terwijl klager wordt bijgestaan door een advocaat;

c)    De brief van 23 augustus 2019 heeft een dreigende inhoud.

d)    Verweerder heeft klager op hoge kosten gejaagd.

2.2    Klager heeft gesteld dat de kern van het geschil is dat verweerder van mening is dat de arbeidsovereenkomst tussen klager en de werkgever is geëindigd op 21 december 2018. Volgens klager lag het op de weg van verweerder om een bodemprocedure te starten om een definitief oordeel te krijgen over de beëindigingsdatum. Verweerder heeft dat niet gedaan. Wel heeft hij vier voorlopige voorzieningen gevraagd. Voor zover dit niet klachtwaardig is, is dat in ieder geval omslachtig. Bovendien heeft het onnodige en hoge kosten voor klager meegebracht. Volgens klager heeft verweerder hem ernstig geschaad.

2.3    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

3.2    Verweerder heeft namens de werkgever de rechtmatigheid van de door klager gelegde beslagen in rechte heeft betwist. Dat is volgens verweerder niet klachtwaardig. De brief van 23 augustus 2019 was een aanzegging met rechtsgevolg die verweerder - voorafgaand aan de ontvangst door klager - aan mr. M heeft gezonden. Het verzenden van de brief is dus geen benadering in strijd met gedragsregel 25.

3.3    Het doel van verweerder is het behartigen van de belangen van de werkgever, zonder daarbij klager in enigerlei zin te willen schaden.

3.4    De dagvaarding van 10 maart 2020 van klager onderstreept volgens verweerder dat de werkgever er geen belang bij had om een procedure te starten om haar gelijk aan te tonen. De werkgever had er juist wel belang bij om in kortgedingprocedures tegen de door klager gelegde beslagen te ageren, omdat klager niet over een executoriale titel beschikt voor een vermeende loonvordering over de periode na 21 december 2018.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.

Klachtonderdeel a)

4.2    De voorzitter stelt op grond van de stukken in het klachtdossier vast dat de werkgever eind 2018 de loonbetaling aan klager (geheel of gedeeltelijk) heeft gestaakt. Grond daarvoor was een geschil over de rechten en verplichtingen die voor een werkgever en een werknemer gelden als een werknemer arbeidsongeschikt is, althans stelt dat te zijn. Uit de stukken in het klachtdossier blijkt verder dat de werkgever de arbeidsovereenkomst met klager op 21 december 2018 met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. De stelling van de werkgever is dat klager dat ontslag niet heeft vernietigd en dat daarmee vaststaat dat op 21 december 2018 een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst.

4.3    Of de stelling over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst juist is, is niet ter beoordeling aan de tuchtrechter. De stelling is onderdeel van debat (geweest) in de in 1.17 bedoelde procedure. Uit het dossier blijkt niet dat is beslist in deze procedure en wat de uitkomst daarvan is. Evenmin blijkt uit het dossier iets van de in die procedure door partijen ingenomen stellingen. De voorzitter heeft daarom geen grond om aan te nemen dat de stelling van de werkgever dat de arbeidsovereenkomst met klager is geëindigd met ingang van 21 december 2018 ontbloot is van enige grond.

4.4    Uitgaande van de stelling van de werkgever was zij slechts tot 21 december 2018 gehouden tot betaling van loon aan klager. In navolging van deze stelling zijn de procedures die verweerder heeft ingesteld tegen de namens klager gelegde conservatoire beslagen niet onbegrijpelijk of jegens klager onzorgvuldig. Verweerder heeft met de procedures de belangen van de werkgever gediend. Klachtonderdeel a is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.5    De voorzitter is van oordeel dat verweerder niet onbetamelijk heeft gehandeld door het rechtstreeks aan klager versturen van de brief van 23 augustus 2019.

4.6    Uitgangspunt is dat een advocaat slechts in verbinding treedt met de advocaat van de wederpartij. De strekking is dat voorkomen wordt dat de advocaat de wederpartij van zijn cliënt overrompelt zonder de bijstand van de eigen advocaat.

4.7    Gelet op de omstandigheid dat het geschil tussen klager en de werkgever al maanden speelde en dat al diverse procedures waren gevoerd kan naar het oordeel van de voorzitter niet worden aangenomen dat klager door de brief van 23 augustus 2019 is overrompeld. Klager heeft uit de brief ook kunnen afleiden dat hij er spoedig overleg over kon voeren met zijn advocaat. Verweerder heeft immers geschreven dat hij de brief ook naar klagers advocaat zou sturen. Volgens de onweersproken verklaring van verweerder heeft hij de brief ook eerst naar de advocaat gestuurd en daarna pas naar klager. De voorzitter heeft tot slot in aanmerking genomen dat de brief een aanzegging met rechtsgevolg inhoudt. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.8    De voorzitter stelt vast dat de brief van 23 augustus 2019 geen bedreiging bevat. In de brief van 23 augustus 2019 geeft verweerder het standpunt van zijn cliënt weer. Dat standpunt is, zoals hiervoor bij klachtonderdeel a vastgesteld, niet onbetamelijk of onzorgvuldig jegens klager. Voor zover de inhoud ervan voor klager lastig te begrijpen was door gebruik van juridisch jargon en daardoor dreigend overkwam, geldt het volgende. Het was aan verweerder om zijn boodschap ondubbelzinnig over te brengen. Dat heeft hij gedaan, de brief laat aan duidelijkheid niet te wensen over. Het lag vervolgens op de weg van de advocaat van klager om dit toe te lichten. Klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d)

4.9    Zoals bij de beoordeling van klachtonderdeel a is vastgesteld heeft verweerder met de procedures die hij heeft ingesteld de belangen van de werkgever gediend op een wijze die jegens klager niet onzorgvuldig of onbetamelijk is. Dat deze procedures hoge kosten voor klager hebben veroorzaakt maakt dit naar het oordeel van de voorzitter niet anders. Klachtonderdeel d is kennelijk ongegrond.

Slotsom

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020.

 

Griffier                                               Voorzitter