Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-10-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:236

Zaaknummer

20-214

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat. Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheid tot het aanvragen van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. De raad acht, mede gelet op het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden zijdens verweerster, een waarschuwing een passende maatregel. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2020

in de zaak 20-214/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 april 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 23 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z882892/MM/SD van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 augustus 2020. Daarbij waren verweerster, bijgestaan door haar kantoorgenoot mr. B., aanwezig. Klaagster heeft de raad voorafgaand aan de zitting bericht dat zij vanwege Covid-19 gerelateerde klachten niet in staat was om ter zitting te verschijnen. Klaagster en verweerster hebben desgevraagd ingestemd met het telefonisch horen van klaagster. Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter telefonisch contact gelegd met klaagster, die aldus heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling. Van de behandeling is proces verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster heeft zich gewend tot verweerster met het verzoek haar bij te staan in haar echtscheidingszaak.

2.3    Op 22 november 2018 heeft ten kantore van verweerster een intakegesprek plaatsgevonden waarbij klaagster en verweerster hebben gesproken over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen. Klaagster heeft aan verweerster medegedeeld dat zij geen financiële middelen had om verweersters werkzaamheden op basis van een uurtarief te betalen. Klaagster en verweerster hebben gesproken over de aanwezige schulden en de door klaagster geschatte overwaarde van de woning. Verweerster heeft vervolgens aan klaagster medegedeeld dat klaagster op basis van de geschatte overwaarde, in relatie tot de aanwezige schulden, niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging.

2.4    Verweerster heeft op 23 november 2018 een opdrachtbevestiging ter ondertekening aan klaagster toegestuurd. In deze opdrachtbevestiging heeft verweerster ter zake het honorarium het volgende aan klaagster medegedeeld:

“(…) Met u is besproken dat u niet in aanmerking komt voor een toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand. Het honorarium bedraagt € 185,-- per uur, exclusief belaste en onbelaste verschotten.(…)”

2.5    Klaagster heeft daags voor de mondelinge behandeling op 10 januari 2019 de opdrachtbevestiging ondertekend geretourneerd aan verweerster.

2.6    Verweerster heeft aan klaagster declaraties gestuurd voor de door haar verrichte werkzaamheden.

2.7    Klaagster heeft zich tot een andere advocaat gewend, die een toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd en gekregen.

2.8    Klaagster en verweerster hebben een betalingsregeling getroffen voor de openstaande declaraties van verweerster. Omdat klaagster de regeling niet nakwam, heeft verweerster een incassoprocedure opgestart en beslag gelegd op klaagsters woning.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:

a)    Verweerster heeft bij aanvang van haar werkzaamheden geen toevoeging aangevraagd voor verweerster.

b)    Verweerster heeft klaagster niet correct voorgelicht over het aanvragen van een toevoeging.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Gedragsregel 18 lid 1 bepaalt dat, tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, hij verplicht is met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 18 lid 3 bepaalt dat, wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen.

5.2    Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, staat vast dat klaagster en verweerster bij gelegenheid van het intakegesprek hebben gesproken over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen, waarbij zij hebben gesproken over de door klaagster geschatte overwaarde van de woning. Verweerster heeft toen aangegeven dat klaagster niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen, althans dat het aanvragen van een toevoeging zinloos zou zijn omdat de toekomstige resultaatsbeoordeling in klaagsters nadeel zou uitvallen. Verweerster heeft naar voren gebracht dat zij tevens aan klaagster heeft medegedeeld dat zij op dat moment hoe dan ook geen zaken meer op toevoegingsbasis wilde aannemen, doch enkel op betalende basis en dat, als klaagster wel op basis van een toevoeging wilde worden bijgestaan, zij zich tot een ander kantoor kon wenden. Voor zover verweerster met dat verweer beoogt te stellen dat voldaan is aan het bepaalde in gedragsregel 18 lid 3 overweegt de raad dat klaagster uitdrukkelijk heeft betwist dat verweerster aan haar heeft medegedeeld geen zaken meer op toevoegingsbasis te willen aannemen, terwijl van een dergelijke mededeling ook niet blijkt uit de overgelegde stukken, zodat de raad bij de beoordeling van de klacht de door verweerster gestelde mededeling buiten beschouwing zal laten.

5.3    In de onderhavige zaak heeft klaagster op basis van de – naar achteraf is gebleken – onjuiste veronderstelling dat zij niet voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam ingestemd met rechtsbijstand op betalende basis. Naar het oordeel van de raad was die onjuiste veronderstelling het gevolg van gebrekkige voorlichting van en gebrekkig onderzoek door verweerster, waarbij zij naar het oordeel van de raad te lichtvaardig is afgegaan op de door klaagster geschatte overwaarde van de woning. Het had op de weg van verweerster gelegen om klaagster deugdelijk voor te lichten omtrent de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen en tevens om een deugdelijk onderzoek te verrichten naar de inkomens- en vermogenspositie van klaagster. Verweerster heeft dit nagelaten. Verweerster heeft gesteld dat zij klaagster voor informatie over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen heeft verwezen naar de website van de Raad voor Rechtsbijstand, maar een dergelijke verwijzing is onvoldoende en ontslaat de advocaat niet van de plicht om de cliënt deugdelijk voor te lichten. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat, ook al wordt mondeling aan een cliënt meegedeeld dat de advocaat niet op toevoegingsbasis werkt waarmee de cliënt instemt, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen en dient te wijzen op het bestaan van de door de overheid gefinancierde rechtshulp. Bovendien dient de advocaat indien hij meent dat de cliënt sowieso niet voor toevoeging in aanmerking komt, ook dat schriftelijk aan de cliënt uit te leggen. Verweerster had dat zeker in het geval van klaagster moeten doen nu het verweerster duidelijk had moeten zijn dat klaagster gezien haar financiële positie de advocaatkosten niet zelf kon betalen. Dat de toevoeging mogelijk zou worden ingetrokken op basis van het mogelijke resultaat van de procedure is daarbij niet van belang.

5.4    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is in beide onderdelen gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheid tot het aanvragen van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. De raad acht, mede gelet op het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden zijdens verweerster, een waarschuwing een passende maatregel.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in beide onderdelen gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber-Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020.

 

Griffier                                                                 Voorzitter