Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:259

Zaaknummer

200173

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Maatregelappel. Naar het oordeel van het hof wordt de aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing van 12 weken gerechtvaardigd door de opeenstapeling van verwijtbare gedragingen door verweerder en zijn houding. Nadat verweerder de zaak van klagers eerst met onvoldoende voortvarendheid behandeld had, heeft hij vervolgens zonder overleg met klagers afgezien van het instellen van hoger beroep, hoewel hij de uitdrukkelijke opdracht had daartoe wel over te gaan. Het hof rekent verweerder aan dat hij heeft gehandeld in strijd met de nodige zorg die hij bij de behandeling van de zaak had horen te betrachten. Verweerder neemt te weinig verantwoordelijkheid voor zijn handelen waar hij tracht zijn nalatigheid af te schuiven op klagers en hun gemachtigde. Het feit dat het hier een zaak betrof die op basis van een toevoeging werd behandeld, maakt geen verschil voor de eisen die mogen worden gesteld aan de kwaliteit van de dienstverlening door een advocaat. Hoger beroep ongegrond. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

BESLISSING

                           

van 4 december 2020

in de zaak 200173

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 29 juni 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-218/A/A). In deze beslissing is de klacht van klagers gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van voorwaardelijke schorsing opgelegd voor de duur van twaalf weken, met een proeftijd van twee jaar. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en de proceskosten. De proceskosten van de procedure bij de raad bedroegen € 1.250,-.  

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:139.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 28 juli 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van klagers van 27 augustus 2020.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 28 september 2020. Daar verschenen verweerder en de heer [naam gemachtigde klagers], gemachtigde van klagers.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:

a)    verweerder heeft niet voortvarend gehandeld waardoor er vertraging is opgetreden in de behandeling van de zaak van klagers;

b)    verweerder heeft zonder voorafgaand overleg met klagers besloten niet in hoger beroep te gaan van het kortgedingvonnis van 20 maart 2019.

 

4    FEITEN

4.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2    Klagers zijn verwikkeld in een geschil met de [naam bank] (hierna: [naam bank]) over de (verwijdering van de) registratie van hun gegevens in twee registers. Verweerder heeft klagers in dit geschil op toevoegingsbasis bijgestaan.

4.3    In september 2018 is klager met zijn gemachtigde (klagers broer en juridisch adviseur) op het kantoor van verweerder geweest om over het geschil met [naam bank] te praten.

4.4    Op 20 september 2018 heeft de gemachtigde van klagers onder meer het volgende naar verweerder gemaild:

“Heeft u al een en ander onderzocht met betrekking tot [naam bank]? Graag hoor ik van u wat de stand van zaken zijn momenteel.”

Diezelfde dag heeft verweerder als volgt geantwoord:

“Ik ben er nog niet aan toegekomen. De behandeling van het dossier staat de komende dagen in mijn planning: ik hoop je maandagavond te kunnen berichten.”

4.5    Op 2 oktober 2018 heeft de gemachtigde van klagers onder meer het volgende naar verweerder gemaild:

“Kunt u mij berichten omtrent de voortgang van de onderhavige zaak?”

Op 4 oktober 2018 heeft verweerder als volgt geantwoord:

“Morgen hoor je van mij over het protocol. Mijn excuses dat het allemaal langer duurt dan ik heb toegezegd.”

4.6    Op 8 oktober 2018 heeft de gemachtigde van klagers onder meer het volgende naar verweerder gemaild:

“Tevergeefs hebben wij weer gewacht op een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Het lijkt mij verstandig dat we elkaar even telefonisch spreken, belt u mij als het u schikt?”

Op 10 oktober 2018 heeft verweerder als volgt geantwoord:

“Ik bied je nogmaals mijn verontschuldigingen aan voor het feit dat het langer heeft geduurd dan ik heb toegezegd.”

4.7    Op 12 oktober 2018 heeft verweerder de gemachtigde van klagers onder meer het volgende gemaild:

“Ik kijk er naar en streef om je maandag aanstaande mijn reactie te kunnen geven.”

4.8    Op 22 oktober 2018 heeft de gemachtigde van klagers onder meer het volgende naar verweerder gemaild:

“Het is inmiddels een week later, waarbij u inhoudelijk zou reageren op het dossier. Indien u het te druk heeft om deze zaak met spoed te behandelen, hadden we dat graag eerder geweten en kon ik of een bodemprocedure starten (waarbij geen advocaat vereist is) of een andere advocaat inschakelen voor een kort-geding procedure. Momenteel weten cliënten niet waar ze staan met deze kwestie en hoop ik van u zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen. Ik wil u nogmaals benadrukken dat de registratie van cliënten desastreus is en verwijdering daarom ook zo spoedig mogelijk moet gebeuren.”

Op 23 oktober 2018 heeft verweerder als volgt geantwoord:

“Dank voor je mail. Je hebt gelijk: ik mail je morgenmiddag de conceptbrief die ik aan [naam bank] wil verzenden.”

4.9    Op 25 oktober 2018 heeft de gemachtigde van klagers onder meer het volgende naar verweerder gemaild:

“Ook aan deze toezegging heeft u zich niet gehouden. Het vertrouwen van cliënten in een positief (en efficiënte) verloop van deze zaak met u als raadsman is dan ook niet meer aanwezig. Het gevolg hiervan is dat u zich niet meer bezig hoeft te houden met de zaak jegens [naam bank]. Restitutie van het totaalbedrag welke cliënten naar u hebben overgemaakt, verwacht ik dan ook op korte termijn teruggestort naar hetzelfde rekeningnummer.”

Op 26 oktober 2018 heeft verweerder onder meer het volgende geantwoord:

“Ik begrijp je mail niet goed dat wil zeggen dat ik je om 14:10 de bijgevoegde mail en conceptbrief heb verzonden. De brief is dus nagenoeg gereed (na je input) om verzonden te worden. (...) Ik zie graag je reactie tegemoet.”

4.10   Op 26 oktober 2018 heeft de gemachtigde van klagers onder meer het volgende naar verweerder gemaild:

“(…)Toch blijft bij mij een vraagteken hangen omtrent het volgende: waarom denkt u dat [naam bank] uw verzoek middels een brief zal honoreren? Zoals u kunt lezen in de laatste twee brieven, is [naam bank] zelfverzekerd omtrent het niet verwijderen van de gegevens van cliënten omdat zij van mening zijn dat ze juist hebben gehandeld/handelen. Mij leek het daarom verstandig om geen brieven meer te versturen maar een kort-geding te starten om zo toch te dwingen om de gegevens te verwijderen alsook een schadevergoeding te vorderen. Daarnaast zal een reactie vanuit [naam bank] ruim een maand duren alvorens we verder kunnen met deze kwestie, terwijl een kort-geding al op korte termijn gerealiseerd kan worden (wat voor ons reden was om een advocaat in te schakelen).

Graag ontvang ik uw reactie hierop. Mocht het zo zijn dat u van mening blijft dat het strategisch beter is om eerst een brief te versturen, dan zal ik dit weekend aan uw conceptbrief werken en ontvangt u het in de loop van volgende week.”

4.11  Op 26 november 2018 heeft de gemachtigde van klagers per e-mail aan verweerder gevraagd of de brief voor [naam bank] inmiddels af is.

4.12    Op 28 november 2018 heeft verweerder namens klagers een brief naar [naam bank] gestuurd.

4.13   Op 8 januari 2019 heeft [naam bank] afwijzend op de brief van 28 november 2018 gereageerd. Daarop heeft verweerder [naam bank] op 13 februari 2019 in kort geding gedagvaard.

4.14   Op 6 maart 2019 heeft de zitting in het kort geding tussen klagers en [naam bank] plaatsgevonden. In het vonnis van 20 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter in het nadeel van klagers beslist.

4.15   Op 26 maart 2019 heeft verweerder onder meer het volgende aan de gemachtigde van klagers gemaild:

“De crux van de uitspraak is verwoord in rechtsoverweging 3.9. Te weten dat we onze stelling(-en) dienen te onderbouwen. Kunnen we dat dan ligt een hoger beroep van het vonnis voor de hand en met een goede kans van slagen. (…) Kan je je vinden in deze conclusie? Dan is het zaak om de stukken te verzamelen en te bespreken. (…) Indien we besluiten tot een appel dan stel ik voor dat we daar een spoedappel van maken. De dagvaarding dient dan uiterlijk 19 april 2019 te worden uitgebracht.”

4.16   Op 8 april 2019 heeft verweerder onder meer aan de gemachtigde van klagers gemaild dat hij de appeldagvaarding zal opstellen.

4.17   Op 12 april 2019 heeft de gemachtigde van klagers gegevens naar verweerder gemaild. In reactie daarop heeft verweerder diezelfde dag nog om aanvullende gegevens gevraagd.

4.18   Op 15 april 2019 heeft de gemachtigde van klagers gegevens naar verweerder gemaild en gevraagd welke originele documenten verweerder nodig heeft. Daarop heeft verweerder als volgt gereageerd:

“Dank voor je mail met bijlage. Ik denk even over de huidige situatie na. Je hoort van mij.”

4.19   Op 17 april 2019 heeft verweerder bij klagers de eigen bijdrage voor het spoedappel gedeclareerd.

4.20   Op 19 april 2019 heeft de gemachtigde van klagers via WhatsApp aan verweerder gevraagd of het hoger beroep die dag de deur uit moet of pas na dat weekeinde in verband met de paasdagen. Daarop heeft verweerder ook via WhatsApp geantwoord dat dit na het weekeinde moet en dat hij het concept die dag of de dag erna zal mailen.

4.21   Op 30 april 2019 heeft de gemachtigde van klagers via WhatsApp aan verweerder gevraagd of het hoger beroep al is ingesteld.

4.22   Op 14 mei 2019 heeft verweerder onder meer het volgende aan de gemachtigde van klagers gemaild:

“Mijn excuses voor de radiostilte aan mijn zijde. Tijdens het opstellen van de appeldagvaarding ben ik tot de conclusie gekomen dat een hoger beroep teveel risico’s met zich meebrengt (of in andere woorden gezegd een succesvol hoger beroep zou meer tijd en aandacht vergen dan we hadden). Ik heb derhalve voor een bodemzaak geopteerd. Ik heb hierbij de concept dagvaarding gevoegd. (…) Het een en ander heeft veel en veel meer tijd gekost dan ik van te voren heb ingeschat. Maar het is helaas niet anders vrees ik.”

4.23   Op 19 mei 2019 heeft de gemachtigde van klagers verweerder per e-mail – kort gezegd – verzocht om de bedragen die klagers aan verweerder hebben betaald terug te storten en zijn beroepsfout ten aanzien van het niet tijdig indienen van het beroepschrift (het hof begrijpt: de dagvaarding in hoger beroep) bij zijn verzekeraar te melden. Dit verzoek is bij e-mail van 31 mei 2019 herhaald.

4.24   Op 3 juni 2019 heeft verweerder onder meer als volgt op het verzoek van de gemachtigde van klagers gereageerd:

“Ik begrijp dat je niet tevreden bent over de gang van zaken. Maar volgens mij gaat het om een ongelukkige samenloop van omstandigheden. (…) In ons laatste telefoongesprek heb je mij verteld dat je mij de stukken zou hebben gemaild. En dat je mij deze mail nogmaals zou doen toekomen. Ik kan mij vergissen maar ik heb de bewuste mail niet van je ontvangen toch?”

 

5    BEOORDELING

5.1    Het hoger beroep van verweerder richt zich alleen tegen de door de raad opgelegde maatregel. Verweerder meent dat deze maatregel te zwaar is. Hij legt daaraan, verkort weergegeven, ten grondslag dat hij wel degelijk zijn excuses voor de gang van zaken aan klagers heeft aangeboden, en bovendien inzicht in zijn handelen heeft getoond. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat het een bewerkelijke zaak betrof, die door hem op basis van een toevoeging werd behandeld. De informatievoorziening door klagers liet volgens verweerder te wensen over.

5.2    Het hof volgt verweerder niet in zijn betoog. Hoewel een voorwaardelijke schorsing van 12 weken fors is, wordt deze gerechtvaardigd door de opeenstapeling van verwijtbare gedragingen door verweerder en zijn houding. Nadat verweerder de zaak van klagers eerst met onvoldoende voortvarendheid behandeld had, heeft hij vervolgens zonder overleg met klagers afgezien van het instellen van hoger beroep, hoewel hij de uitdrukkelijke opdracht had daartoe wel over te gaan. Het hof rekent verweerder aan dat hij heeft gehandeld in strijd met de nodige zorg die hij bij de behandeling van de zaak had horen te betrachten. Indien het zo zou zijn dat klagers verweerder onvoldoende voortvarend van informatie voorzagen waardoor verweerder meende dat een hoger beroep kansloos zou zijn, zoals verweerder aanvoert, had hij dit met hen moeten bespreken. Hij had hen dan door kunnen verwijzen naar een andere advocaat, of in ieder geval een (pro forma) dagvaarding moeten laten uitbrengen om de termijn voor het hoger beroep veilig te stellen. In plaats daarvan heeft hij klagers voor een voldongen feit gesteld. Verweerder neemt te weinig verantwoordelijkheid voor zijn handelen waar hij tracht zijn nalatigheid af te schuiven op klagers en hun gemachtigde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het niet de eerste keer is dat verweerder in aanraking is gekomen met de tuchtrechter.

5.3    Ten overvloede merkt het hof nog op dat het feit dat het hier een zaak betrof die op basis van een toevoeging werd behandeld, geen verschil maakt voor de eisen die mogen worden gesteld aan de kwaliteit van de dienstverlening door een advocaat.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 29 juni 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-218/A/A, voor zover aan het hof ter beoordeling voorgelegd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. V. Wolting, R. Verkijk,

J.A. Schaap en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2020.

 

    

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 4 december 2020.