Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-12-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2020:201
Zaaknummer
20-408/DH/RO
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 december 2020 in de zaak 20-408/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 5 augustus 2020 op de klacht van:
klager
over:
verweerster
in haar hoedanigheid van stafjurist bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 14 oktober 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 29 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/38 edg/gh van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 5 augustus 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 5 augustus 2020 verzonden aan partijen.
1.4 Op 4 september 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 4 september 2020 ontvangen.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 16 november 2020. Daarbij waren klager en verweerster aanwezig.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.
2 VERZET
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust, niet kan verenigen.
2.2 Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet niet op.
3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.
4 BEOORDELING
4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
4.2 De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Het aanwijzen van een advocaat door de deken is een service aan rechtzoekenden, in dit geval klager. Dat mr. G. is aangewezen om een inschatting te maken van de haalbaarheid van de zaak is naar het oordeel van de raad niet onbegrijpelijk. Hij was immers destijds procesadvocaat en in die hoedanigheid in staat proceskansen (waaronder de bewijspositie van partijen) in te schatten. Daarvoor is de inhoud van het geschil als zodanig niet doorslaggevend. Welke toon door verweerster tijdens het telefoongesprek op 10 mei 2019 is gebezigd kan de raad op basis van de stukken niet vaststellen. Haar uitleg ten aanzien van de aanleiding voor haar telefoontje aan klager acht de raad aannemelijk. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van een klachtonderdeel overweegt de raad dat verweerster al in haar antwoord d.d. 23 december 2019 aan de deken heeft gesteld dat de klacht in 2016 was ingetrokken. Klager heeft dat in de procedure bij de deken niet weersproken; hij heeft dat pas na de voorzittersbeslissing en zonder onderbouwing gedaan. Aan die betwisting gaat de raad dan ook voorbij. De voorzitter heeft de klacht dus terecht en op juiste gronden deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond bevonden.
4.3 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R. de Haan en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2020.