Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-08-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:194

Zaaknummer

19-687

Inhoudsindicatie

Gedeeltelijk gegronde klacht over de eigen advocaat. Het valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij de afspraken over het inverdieneffect niet goed heeft vastgelegd. Waarschuwing en kostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2020

in de zaak 19-687/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 29 april 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 3 oktober 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019 KNN056/894564 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 juli 2020. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster heeft zich op advies van mevrouw Van B in januari 2017 tot verweerder gewend met het verzoek haar bij te staan in verband met een geschil met haar toenmalige werkgever, een gemeente (hierna: de gemeente). De gemeente werd bijgestaan door mr. B.

2.3    Bij vaststellingsovereenkomst van 1 mei 2017 is aan klaagster eervol ontslag verleend per 1 mei 2017. Per diezelfde datum is klaagster voor de duur van 18 maanden in dienst getreden bij BAN PersoneelsDiensten (hierna: BANPD).

2.4    In augustus 2017 heeft klaagster een tijdelijke aanstelling gekregen bij SWO De Wolden Hoogeveen. In juli 2018 heeft klaagster daar een vaste aanstelling gekregen. Klaagster heeft uiteindelijk dus drie maanden bij BANPD gewerkt. Zij heeft aanspraak gemaakt op een zogenaamde inverdienregeling die volgens haar was afgesproken, inhoudende dat indien zij in de periode van 18 maanden ontslag zou nemen bij BANPD omdat zij elders een baan zou hebben, zij het salaris over de resterende maanden betaald zou krijgen als “ontslagvergoeding”. Zowel BANPD als de gemeente hebben klaagsters aanspraak hierop afgewezen.

2.5    Bij e-mail van 13 december 2018 heeft verweerder klaagster onder meer geschreven:

“Op 23 maart 2017 stel ik voor 18 maande Ban plus inverdieneffect voor jou

Op 28 maart 2017 reageert [mr. B] hierop met het voorstel: 15 maanden Ban plus inverdieneffect voor jou.

Op 3 april 2017 reageer ik hierop met het voorstel om vast te houden aan 18 maanden Ban en inverdieneffect voor jou, en dus alleen die termijn van 15 maanden aanpassen in de vso.

Op 4 april 2017 krijg ik de bevestiging van [mr. B] dat grotendeels kan worden ingestemd met de door mij aangedragen punten in mijn brief van 3 april 2017.

(…)

Dat er in de vso niets is opgenomen over dat inverdieneffect is niet ongebruikelijk. Het betreft immers een afspraak tussen de gemeente en de Ban.

Ik zie de afspraak hierover niet terug in de arbeidsovereenkomst. Ook dat is niet ongebruikelijk. De Ban maakt hiervoor ook wel een addendum of een aparte overeenkomst. Die mis ik overigens ook.

Ik ben het dus niet eens met [mr. B] en misschien kan (…) dit reconstrueren aan de hand van de contacten die hij met mij gehad heeft en met de werkgever.

Ik adviseer je om over deze kwestie contact op te nemen met je rechtsbijstandsverzekeraar. Zoals het er nu uitziet zijn er drie partijen die je kunt aanspreken: de gemeente, de Ban of ondergetekende, nu de gemeente niet wil ingaan op mijn verzoek dit in onderling overleg op te lossen.”

2.6    Bij per e-mail gestuurde brief van 17 januari 2019 heeft mr. Van D verweerder namens klaagster aansprakelijk gesteld voor de door klaagster geleden en nog te lijden schade als gevolg van het niet goed vastleggen van de in 2.4 genoemde inverdienregeling.

2.7    Bij per e-mail gestuurde brief van 21 januari 2019 heeft verweerder mr. Van D meegedeeld dat hij niet in zal gaan op de brief van 17 januari 2019, nu hij de zaak in handen heeft gelegd van zijn verzekeraar.

2.8    Bij e-mail van 25 februari 2019 heeft mr. Van D contact opgenomen met de verzekeraar.

2.9    Bij e-mail van 15 maart 2019 heeft de schadebehandelaar van de verzekeraar mr. Van D meegedeeld dat hij nog in afwachting is van de reactie van verweerder op zijn verzoek om informatie en dat hij daarom nog niet inhoudelijk kan reageren.

2.10    Bij e-mail van 29 maart 2019 heeft de schadebehandelaar mr. Van D meegedeeld dat hij een week later een inhoudelijke reactie kan verwachten.

2.11    Bij e-mail van 16 april 2019 heeft mr. Van D de schadebehandelaar nogmaals gevraagd om een inhoudelijke reactie.

2.12    Bij e-mail van 26 april 2019 heeft de schadebehandelaar mr. Van D meegedeeld dat verweerder tot 6 mei 2019 afwezig is en dat hij erop heeft aangedrongen dat verweerder reageert zodra hij terug is.

2.13    Op 24 mei 2019 heeft mr. Van D de schadebehandelaar een rappel gestuurd.

2.14    Bij e-mail van 29 mei 2019 heeft de schadebehandelaar mr. Van D onder meer geschreven:

“Inmiddels hebben wij voldoende informatie verzameld om een standpunt in te nemen.

Als wij het goed zien, verwijt u verzekerde dat deze heeft nagelaten de afspraken tussen uw cliënten en haar voormalig werkgever zodanig vast te leggen (…)

Daarbij hebben wij van u nog geen begroting van de vermeend door uw cliënte geleden schade ontvangen. (…)

Overigens was het niet aan ons u op bovengenoemde zaken te wijzen, u stelt tegen onze verzekerde een claim in dus mogen wij van u verwachten dat u voldoet aan uw stel en bewijsplicht.

Mocht overigens blijken dat de voormalig werkgever en de BAN PD terecht enige betaling aan uw cliënte onthouden (hetgeen dus aan u is om aan te tonen) dan zijn wij in principe bereid (…)

De door u aan te leveren informatie zie ik graag tegemoet.”

2.15    Bij e-mail van dezelfde dag heeft mr. Van D de schadebehandelaar onder meer geschreven:

“Het komt mij overigens voor dat [verweerder] al het zoveel woorden heeft erkend dat hij een fout gemaakt (dat hij een en ander niet correct heeft vastgelegd).

Het doet mij genoegen dat u aangeeft bereid te zijn de schade te vergoeden. Uiteraard wil ik u inlichten omtrent de standpunten van zowel de gemeente als BANPD. (…)

U meldt ook iets over de afhandeling van de schade. Deze bestaat in principe uit het aantal maanden aan salaris zoals eerder genoemd.”

2.16    Bij e-mail van 11 juni 2019 heeft de schadebehandelaar mr. Van D onder meer geschreven:

“Pas nadat er is gebleken dat de gemeente en BAN PD met recht een (verdere) uitkering aan uw cliënte weigeren komt verzekerde in beeld. (…)

Daarbij lijkt u eraan voorbij te gaan dat het aan u is om de beroepsfout van verzekerde en de daaruit voortvloeiende schade aan te tonen en te onderbouwen. (…)

Indien u uw aanspraak handhaaft dan ontvang ik dus graag:

-    Een update met betrekking tot de procedure of het geschil met de gemeente en BAN PD

-    Een nadere specificatie en onderbouwing van de (vermeend) door uw cliënte gemiste uitkering.

-    Een specificatie van de tot nu toe gemaakte kosten (alsmede een bewijs dat deze ook daadwerkelijk voor rekening van uw cliënte zijn gekomen)”

2.17    Mr. Van D heeft hierop bij e-mail van 21 juni 2019 gereageerd. Bij e-mail van 28 juni 2019 heeft de schadebehandelaar mr. Van D – zonder enige erkenning van aansprakelijkheid en slechts om een verdere procedure te voorkomen – een eenmalig en niet onderhandelbaar aanbod gedaan, inhoudende een vergoeding van drie maandsalarissen tegen finale kwijting.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klaagster geen opdrachtbevestiging gestuurd.

b)    Verweerder heeft klaagster de indruk gegeven dat hij een amicale relatie met mevrouw Van B en mr. B had en de zaak van klaagster “wel even zou regelen”.

c)    Verweerder heeft nagelaten de afspraken over het inverdienen goed vast te leggen en nagelaten klaagster juridisch correct te informeren waardoor klaagster 15 maandsalarissen c.q. haar ontslagvergoeding is misgelopen.

d)    Nadat klaagster verweerder aansprakelijk had gesteld, heeft hij de afhandeling van de schade door zijn verzekeraar getraineerd. Hierdoor maakt klaagster onnodig hoge kosten voor haar huidige advocaat.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.2    Verder geldt dat de advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

Klachtonderdeel a)

5.3    Klaagster verwijt verweerder allereerst dat hij haar geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd.

5.4    Verweerder heeft erkend dat hij klaagster geen formele opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Verweerder heeft wel schriftelijk aan klaagster bevestigd wat hij namens klaagster met de werkgever zou kunnen afspreken. Er was dan ook geen enkele onduidelijkheid over de opdracht die verweerder namens klaagster heeft uitgevoerd, aldus verweerder.

5.5    De raad overweegt als volgt. Hoewel het beter was geweest als verweerder de opdracht schriftelijk aan klaagster had bevestigd, is het feit dat verweerder dit niet heeft gedaan in dit geval onvoldoende om hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Niet is immers gebleken dat er bij klaagster onduidelijkheid bestond over de omvang van de werkzaamheden en daarover is ook geen misverstand ontstaan. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij haar de indruk heeft gegeven dat hij een amicale relatie met mevrouw Van B en mr. B had en de zaak van klaagster “wel even zou regelen”.

5.7    Verweerder heeft betwist dat hij een amicale relatie met mevrouw Van B en/of mr. B heeft. Volgens verweerder is zijn relatie met hen louter professioneel. Hiertegenover heeft klaagster dit klachtonderdeel niet onderbouwd. Derhalve is niet gebleken van een te amicale relatie van verweerder met mevrouw Van B en/of mr. B. Ook klachtonderdeel b) is ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.8    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij heeft nagelaten de afspraken over het inverdieneffect goed vast te leggen en klaagster juridisch correct te informeren. Verweerder heeft dit erkend, zodat klachtonderdeel c) gegrond is.

Klachtonderdeel d)

5.9    Klaagster verwijt verweerder tot slot dat hij de afhandeling van de schade door zijn verzekeraar heeft getraineerd. Verweerder heeft dit betwist. Volgens verweerder heeft hij voortdurend en zo adequaat mogelijk zijn verzekeraar ingelicht en steeds aangedrongen op een snelle afhandeling.

5.10    De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting volgt dat mr. Van D verweerder op 17 januari 2019 namens klaagster aansprakelijk heeft gesteld. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij voor april 2019 stukken aan de verzekeraar heeft aangeleverd en dat hij de maand april 2019 ziek was. Op 29 mei 2019 heeft de verzekeraar een standpunt ingenomen over de aansprakelijkstelling, waarna een e mailwisseling tussen de verzekeraar en mr. Van D heeft plaatsgevonden en de verzekeraar op 28 juni 2019 aan klaagster een voorstel heeft gedaan ter afhandeling. Daarna heeft nog een discussie plaatsgevonden tussen de verzekeraar en mr. Van D over de hoogte van het aan klaagster te betalen bedrag. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat verweerder de afhandeling van de schade door de verzekeraar heeft getraineerd. Klachtonderdeel d) is ongegrond. Overigens heeft verweerder ter zitting toegezegd dat hij – nadat hij daarover contact heeft gehad met mr. Van D – snel zijn verzekeraar zal bellen.

 

6    MAATREGEL

6.1    Het valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij de afspraken over het inverdieneffect niet goed heeft vastgelegd. De raad acht hiervoor een waarschuwing passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan reiskosten van klaagster,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel c) gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen a), b) en d) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. M. Tijseling en M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2020.

 

Griffier                                                            Voorzitter