Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2020:181

Zaaknummer

20-492/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht over de eigen advocaat in een familierechtkwestie ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 november 2020 in de zaak 20-492/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 3 augustus 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 15 juni 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/41 edg/gh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 september 2020. Daarbij waren klaagster en verweerster, vergezeld van een kantoorgenoot, aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 25. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van 31 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van verweerster.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster is gescheiden. Klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) hebben een dochter die in juli 2018 meerderjarig is geworden.

2.3    In de echtscheidingsprocedure is klaagster aanvankelijk bijgestaan door mr. B. Omstreeks 31 juli 2018 heeft klaagster verweerster om bijstand gevraagd.

2.4    Op 24 oktober 2018 heeft verweerster een verzoekschrift voorlopige voorziening ingediend. Hierin is onder meer het volgende verzocht:

“te bepalen dat de man, aan de vrouw zal voldoen een partneralimentatie van € 1.343,-- per maand, alsook om daarbij te bepalen dat de alimentatie voor toekomstige termijnen telkenmale bij vooruitbetaling en uiterlijk op de eerste dag van iedere kalendermaand aan de vrouw dient te worden voldaan, met ingang van 17 augustus 2017, subsidiair met ingang van de datum indiening van dit verzoekschrift, althans een beslissing te nemen zoals uw Rechtbank in goede justitie juist en redelijk acht”

2.5    Op 29 oktober 2018 heeft verweerster een aanvullend verzoekschrift ingediend.

2.6    Op 20 november 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.7    In de beschikking van 18 december 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de draagkracht van de man € 1.806,- per maand bedraagt. De rechtbank heeft bij wijze van voorlopige voorziening aan klaagster partneralimentatie toegekend van € 1.343,- per maand, vanaf 25 oktober 2018.

2.8    Op 23 januari 2019 heeft verweerster de rechtbank verzocht om de beschikking van 18 december 2018 te herstellen op de grond dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank de partneralimentatie abusievelijk heeft vastgesteld op € 1.343,- in plaats van op € 1.806,-.

2.9    Op 28 januari 2019 heeft verweerster naar aanleiding van de vraag van klaagster wat de kosten van de bijstand van verweerster zullen zijn, onder meer het volgende aan klaagster geschreven:

“Uitsluitend de eigen bijdrage, hetgeen € 345,= bedraagt in de categorie inkomen t/m € 19.400,=. (…)”

2.10    Bij e-mail van 6 februari 2019 heeft verweerster klaagster geadviseerd over het instellen van hoger beroep. Verweerster heeft geschreven dat zij ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de partneralimentatie geen grondslag ziet voor hoger beroep.

2.11    Op 11 februari 2019 heeft klaagster het volgende geschreven aan verweerster:

“Dank voor uw bericht.

Het kan toch niet zo zijn dat zij zomaar zaken kunnen schrijven die niet waar zijn, leugens. En er niet op gereageerd kan worden?

Heeft u onderstaande nagekeken?

"U heeft aangegeven dat de woorden “dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen” wel door u zijn meegenomen. Zij betwisten dit, wat is nu waar??"

Ik wacht uw reactie af.”

2.12    Op 18 februari 2019 heeft verweerster onder meer aan klaagster geschreven dat zij voor het hoger beroep in aanmerking komt voor een toevoeging, maar dat verweerster haar niet op toevoegingsbasis kan bijstaan.

2.13    Op 22 februari 2019 heeft verweerster het volgende geschreven aan klaagster:

“Het spijt mij u te berichten dat ik mij terugtrek als uw advocaat, op basis van een door mij geconstateerde vertrouwensbreuk welke ik hieronder zal toelichten.

Sinds wij in overleg zijn omtrent een hoger beroep in uw echtscheiding bent u onduidelijk geweest over de samenwerking. Ik heb u geïnformeerd over uw recht op een toevoeging, hetgeen ik heb bevestigd in mijn opdrachtbevestiging. Vervolgens spreekt u mij aan wanneer ik deze werkelijk aanvraag maar wenst u ook niet dat ik deze intrek. Bij bestudering van uw zaak raadt ik u af om in hoger beroep te gaan (zie mijn email van 6 februari 2019). Onder meer uit mijn alimentatieberekeningen blijkt dat u in eerste aanleg een mooi resultaat heeft behaald en ik niet voorzie dat u in hoger beroep een beter resultaat zal behalen. Op vrijdag 15 februari geeft u aan toch hoger beroep te willen instellen, onder meer op basis van stukken van een accountant die u niet met mij deelt. Tijdens dit gesprek geeft u meerdere malen aan ook zelf geen vertrouwen meer te hebben in de zaak. U geeft aan iedereen te wantrouwen waaronder ook mij. ln uw e-mails gebruikt u meerdere malen termen als 'wat is nu de waarheid?' en 'is dit een fout?’. Hieruit maak ik op dat u geen vertrouwen meer heeft in mij als uw adviseur, zonder deze vertrouwensbasis kan ik u derhalve niet juist van dienst zijn.  

Ik adviseer u op zoek te gaan naar een andere advocaat, het juridisch loket of de intermediair via wie u ook met mij in contact bent getreden kan u hierbij van dienst zijn. Ik kan met uw toestemming de toevoeging intrekken zodat ik u de eigen bijdrage hierin kan crediteren, in dit geval kan ik het tot nu toe opgebouwde dossier in hoger beroep kosteloos aan u of uw nieuwe advocaat overhandigen. Graag ontvang ik van u een eenduidig antwoord of u dit wilt.”

2.14    Op 25 februari 2019 heeft verweerster klaagster een schatting gestuurd van de uren die zij heeft besteed aan de kwestie van de partneralimentatie. In haar bericht aan klaagster heeft verweerster verder geschreven dat “voor deze procedure nog € 4088,14 open[staat]”. 

2.15    Bij beschikking van 4 maart 2019 heeft de rechtbank het in 2.8 genoemde verzoek tot herstel afgewezen omdat geen sprake is van een kennelijke fout in de beschikking van 18 december 2018.

2.16    Op 4 maart 2019 heeft verweerster klaagster een voorschotnota van € 300,- toegestuurd. In de begeleidende e-mail heeft klaagster het volgende geschreven:

“(…) In het vervolg zal ik u geen voorschotnota meer sturen, daar ik er vanuit ga dat u in ieder geval maandelijkse € 300,-- voldoet op de openstaande facturen. (…)”

2.17    De uiterste datum voor het instellen hoger beroep was 18 maart 2019. Klaagster heeft geen hoger beroep ingesteld.

2.18    Op 10 juni 2019 heeft klaagster haar klacht voorgelegd aan de klachtfunctionaris van het kantoor van verweerster. Op 18 juni 2019 heeft de klachtfunctionaris schriftelijk gereageerd en op 2 juli 2019 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Dit gesprek is op 9 juli 2019 door de klachtfunctionaris schriftelijk bevestigd.

2.19    Op 18 juni 2019 is de kwestie rondom, zakelijk weergegeven, het verzoek tot en de vaststelling van de partneralimentatie voorgelegd aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

2.20    Op 17 juli 2019 heeft de klachtfunctionaris van het kantoor van verweerster het volgende aan klaagster geschreven:

“Zoals toegezegd gaat hierbij het overzicht van de door u aan mijn kantoor verschuldigde bedrag. Als productie 1 zend ik u de facturen en de creditfactuur tot een totaalbedrag per saldo van € 7.193,82. Als productie 2 zend ik u de betalingsbewijzen tot een totaalbedrag van € 2.812,90. Deze twee bedragen van elkaar afgetrokken levert een openstaand bedrag op van € 4.380,92.

De facturen betreffen alle werkzaamheden in dezelfde kwestie derhalve met name het verkrijgen van partneralimentatie. De voorlopige voorziening ging hier in het geheel over. De bodemprocedure handelde ook over de boedel, slechts in geringe mate. Ik neem aan dat deze facturen voldoende zijn voor de belastingdienst. Mocht dat niet zo zijn, dan verneem ik dat graag van u.”

2.21    Op 3 september 2019 heeft een medewerker van het kantoor van verweerster aan klaagster geschreven dat zij nog € 4.380,92 verschuldigd is aan het kantoor van verweerster.

2.22    Uit een e-mail van 12 november 2019 van verweerster aan klaagster blijkt dat zijn met elkaar hebben gesproken over een regeling. In deze e-mail heeft verweerster voorgesteld om klaagster tegemoet te komen door betaling van een bedrag van € 750,-, onder de voorwaarde dat klaagster de klacht tegen verweerster intrekt.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft klaagster inhoudelijk geen goede rechtsbijstand verleend, omdat de rechter op de zitting van 20 november 2018 aangaf dat er ruimte was voor een hoger bedrag aan partneralimentatie dan het bedrag dat verweerster namens klaagster had verzocht.

b)    Verweerster heeft klaagster ten onrechte geadviseerd om de dochter een eigen advocaat te laten inschakelen. Klaagster en de man waren het immers eens over de kinderalimentatie en daarnaast kon het LBlO worden ingeschakeld als de man de kinderalimentatie niet zou betalen. Volgens klaagster was het aldus niet nodig dat de dochter een eigen advocaat zou inschakelen.

c)    Verweerster heeft klaagster verkeerd geïnformeerd over de eigen bijdrage die klaagster opgelegd zou krijgen door de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerster beschikte over de jaaropgave van klaagster en had dus kunnen weten voor welke eigen bijdrage klaagster in aanmerking kwam. Daarnaast heeft verweerster ten onrechte niet duidelijk gemaakt dat zij slechts een inschatting maakte van de aan klaagster op te leggen eigen bijdrage. Als klaagster dit had geweten, had zij daarop kunnen anticiperen.

d)    Verweerster heeft zich aan de zaak van klaagster onttrokken. Klaagster was daardoor verrast. De redenen die verweerster gaf voor haar onttrekking komen niet overeen met klaagsters beleving. Verweerster stelt dat klaagster de stukken van haar accountant niet met haar heeft gedeeld, terwijl klaagster deze stukken op 15 februari 2019 naar verweerster heeft gestuurd. Verder heeft verweerster aangegeven dat klaagster haar vroeg “wat is nu waarheid?”. Hiermee doelde klaagster op de voorlopige voorzieningen. Het had volgens klaagster niets te maken met wantrouwen naar verweerster. Ook stelde klaagster deze vraag al begin januari 2019. Verweerster reageerde er niet eerder op. Klaagster heeft bij het gesprek op 15 februari 2019 ook niet gezegd dat zij verweerster niet vertrouwde.

e)    Klaagster kon pas op 26 februari 2019 terecht bij een advocaat. Daardoor was er minder dan drie weken tijd voor het indienen van het hoger beroep. Vanwege dat korte tijdsbestek, kon klaagster geen advocaat vinden die op basis van een toevoeging haar zaak wilde aannemen. Klaagster stelt dat zij extra kosten heeft moeten maken doordat verweerster zich terugtrok als haar advocaat.

f)    Verweerster heeft op 15 februari 2019 een ander openstaand bedrag genoemd dan het hogere bedrag dat het kantoor van verweerster thans noemt.

3.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, voor zover nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Voorop staat dat verweerster in haar hoedanigheid van advocaat een ruime mate van vrijheid heeft als het gaat om de aanpak of strategie in een zaak. De advocaat bepaalt op welke wijze de belangen van de cliënt het beste kunnen worden gediend en draagt daarvoor de volledige verantwoordelijkheid. De raad zal de klachten van klager met inachtneming van dit criterium beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.2    Volgens klaagster heeft verweerster de partneralimentatie te laag berekend, waardoor de rechter minder alimentatie heeft toegewezen.

5.3    Verweerster heeft aangevoerd dat zij in het verzoekschrift heeft verzocht om de partneralimentatie primair te begroten op € 1.343,- per maand en subsidiair op een bedrag dat de rechtbank “in goede justitie juist en redelijk acht”. Volgens verweerster had de rechtbank aldus de mogelijkheid om een hoger bedrag toe te kennen.

5.4    Verweerster heeft ter zitting toegelicht dat zij haar berekening nog eens heeft vergeleken met de berekening van de rechtbank en dat zij niet heeft kunnen ontdekken waar het verschil is ontstaan. Volgens verweerster is de uitspraak van de rechtbank opvallend. Hoewel verweerster meent dat zij geen fout heeft gemaakt, heeft zij de kwestie gemeld bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. 

5.5    Uit het klachtdossier en het over en weer gestelde kan niet worden afgeleid dat verweerster een fout heeft gemaakt in de berekening. De rechtbank heeft in de beschikking een bedrag bepaald dat volgens verweerster niet verklaarbaar is. Aangezien het een voorlopige voorziening betreft kan geen hoger beroep tegen de beschikking worden ingesteld. Verweerster heeft geprobeerd om de rechtbank te bewegen tot herstel van de beslissing. Verweerster heeft aldus in het belang van klaagster gehandeld. De raad kan niet vaststellen dat verweerster heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Klachtonderdeel a is ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6    Verweerster heeft aangevoerd dat de man had toegezegd dat hij een bijdrage voor de dochter zou betalen, maar deze toezegging was de man al ruim een jaar niet nagekomen. Verweerster heeft klaagster daarom geadviseerd om voor de dochter een advocaat in te schakelen. Met bijstand van die advocaat zou de dochter een bijdrage van de man kunnen vragen die vervolgens ook afdwingbaar zou zijn.

5.7    Naar het oordeel van de raad is het advies van verweerster op dit punt begrijpelijk en juist. Verweerster heeft op dit punt zorgvuldig gehandeld. Dat haar advies er uiteindelijk toe heeft geleid dat de dochter een procedure is gestart en dat klaagster kosten heeft moeten maken voor deze procedure, maakt dit niet anders. Klachtonderdeel b is ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.8    Verweerster heeft twee toevoegingen voor klaagster aangevraagd. De ene toevoeging zag op de procedure strekkend tot vaststelling van een bijdrage voor de dochter, de andere op het instellen van hoger beroep.

5.9    Verweerster heeft in verband met de toevoegingen aan klaagster geschreven dat de eigen bijdrage € 345,- bedraagt in de categorie inkomen tot € 19.400,-. Later bleek dat de eigen bijdrage € 800,- per toevoeging bedroeg. De informatie van verweerster was aldus niet accuraat. Van onbetamelijk handelen is naar het oordeel van de raad echter geen sprake. Verweerster heeft in haar bericht namelijk de inkomenscategorie vermeld. Klaagster had uit het bericht kunnen afleiden dat bij een hoger inkomen een andere, hogere eigen bijdrage zou worden vastgesteld. Daar komt bij dat bij de beoordeling van een toevoegingsaanvraag en de vaststelling van de eigen bijdrage het inkomen in het peiljaar, twee jaar voor de aanvraag, bepalend is. Gesteld noch gebleken is dat verweerster bekend was met het inkomen van klaagster in het peiljaar. Tot slot geldt dat klaagster door het bericht van verweerster niet in haar belangen is geschaad omdat beide toevoegingen ingetrokken zijn.

5.10    In de procedure die is ingesteld door de dochter was alleen een referteverklaring nodig. Omdat de eigen bijdrage hoger was dan het honorarium voor de werkzaamheden van verweerster is deze toevoeging met instemming van klaagster ingetrokken en zijn de werkzaamheden van verweerster gedeclareerd. 

5.11    Wat betreft de toevoeging voor het hoger beroep heeft verweerster aangevoerd dat klaagster het aanvankelijk niet eens was met de aanvraag van de toevoeging, omdat zij een eigen bijdrage moest voldoen. Haar bezwaar werd volgens verweerster echter weggenomen toen een betalingsregeling werd getroffen voor de eigen bijdrage. Verweerster heeft de toevoeging ingetrokken toen zij zich als advocaat van klaagster onttrok. Hoewel verweerster dit niet in overleg met klaagster heeft gedaan, heeft zij met de intrekking van de toevoeging wel het belang van klaagster gediend. Door de intrekking van de toevoeging bestond voor klaagster de mogelijkheid om zonder extra kosten een andere advocaat op toevoegingsbasis in te schakelen. In dit verband is van belang dat verweerster de werkzaamheden die zij in verband met het hoger beroep heeft verricht voor klaagster, niet bij klaagster in rekening heeft gebracht.

5.12    De raad komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verweerster niet onbetamelijk heeft gehandeld in verband met de toevoegingen. Klachtonderdeel c is ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.13    Uitgangspunt is dat het een advocaat vrij staat om zijn werkzaamheden voor een cliënt te staken indien hij vaststelt dat tussen hem en zijn cliënt geen vertrouwen meer bestaat. De advocaat dient daarbij zorgvuldig te werk te gaan en moet ervoor waken dat de belangen van de cliënt niet onevenredig worden geschaad.

5.14    Verweerster heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er tussen haar en klaagster discussie is ontstaan over de zin en kans van slagen van hoger beroep en dat het gebrek aan vertrouwen al een tijdje aan haar knaagde. Verweerster heeft zich vervolgens aan de zaak onttrokken. Zij heeft dit gedaan na afronding van de procedure(s) in eerste aanleg en tijdig voor het verstrijken van de termijn van hoger beroep, klaagster had na het moment van onttrekking nog vijftien werkdagen om een advocaat te vinden en appel in te stellen.

5.15    Van onbetamelijk handelen is naar het oordeel van de raad geen sprake. Dat klaagster de onttrekking niet had voorzien en lastig te begrijpen vindt is, hoe vervelend ook, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld. De raad heeft verder in aanmerking genomen dat klaagster, volgens haar eigen verklaring, al op 26 februari 2019 terecht kon bij een opvolgend advocaat, zodat zij in zoverre ook niet in haar procesbelang is geschaad. Klachtonderdeel d is ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.16    Bij de beoordeling van deze klacht is van belang dat verweerster geen kosten in rekening heeft gebracht voor haar werkzaamheden in verband met mogelijk hoger beroep. Van dubbele kosten is daarom in ieder geval geen sprake. Verder geldt dat het, zoals hiervoor vastgesteld, verweerster vrijstond om zich te onttrekken als advocaat van klaagster. Gelet daarop valt het verweerster niet aan te rekenen dat een opvolgende advocaat tijd en daarmee kosten heeft moeten maken om zich de zaak eigen te maken. Reeds op deze grond is klachtonderdeel e ongegrond.

Klachtonderdeel f)

5.17    Volgens verweerster is klaagster op 25 februari 2019 geïnformeerd over openstaande facturen uit de eerste aanleg. Het bericht van 25 februari 2019 vormde volgens de onweersproken verklaring van verweerster een reactie op de vraag welke uren verband hielden met de alimentatievaststelling, omdat deze kosten aftrekbaar zijn.

5.18    Op 4 maart 2019 is klaagster bericht over alle nog openstaande facturen. Op 17 mei 2019 heeft klaagster een aanmaning ontvangen voor alle nog openstaande bedragen. Het gaat om facturen voor de procedure in eerste aanleg en de procedure over de bijdrage voor de dochter. Verweerster is over een en ander duidelijk geweest.

5.19    De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat (het kantoor van) verweerster klaagster adequaat heeft geïnformeerd over de openstaande facturen. Van onzorgvuldig handelen is geen sprake en klachtonderdeel f is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2020.