Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-12-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:113

Zaaknummer

20-337/DB/OB

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door na te laten de door klaagster aan haar toegezonden brief d.d. 27 februari 2019 in te dienen bij de rechtbank. Klacht deels gegrond. In de omstandigheden dat niet is gebleken dat klaagster van dit nalaten enig nadeel heeft ondervonden en dat verweerster niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld ziet de raad aanleiding om te zien van het opleggen van een maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 december 2020

in de zaak 20-337/DB/OB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Middels een webformulier heeft klaagster op 16 augustus 2019 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 6 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|19|097K van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 oktober 2020. Daarbij waren klaagster, vergezeld van de heer J en mevrouw W, en verweerster, vergezeld van haar kantoorgenoot mr. O, aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster heeft zich in augustus 2018 gewend tot verweerster met het verzoek om rechtsbijstand in klaagsters echtscheidingszaak. Op 15 oktober 2018 heeft verweerster namens klaagster een verweerschrift ingediend.

2.3    Op 16 november 2018 hebben klaagster en verweerster een telefoongesprek gevoerd ter voorbereiding van het viergesprek dat op 20 november 2018 zou plaatsvinden.

2.4    Op 20 november 2018 heeft het viergesprek plaatsgevonden. Tijdens dit viergesprek heeft de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot een voor klaagster pijnlijk onderwerp ter sprake gebracht. Tijdens een schorsing van het viergesprek heeft verweerster aan klaagster gevraagd hoe het met haar ging. Daarna is het viergesprek hervat.

2.5    Op 10 december 2018 heeft verweerster het door de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot ingediende verweerschrift aan klaagster doorgestuurd. Op 20 december 2018 heeft klaagster haar reactie op het verweerschrift aan verweerster gestuurd.

2.6    Op 15 januari 2019 heeft verweerster klaagster uitgenodigd voor een bespreking. Tijdens de bespreking die vervolgens op 12 februari 2019 heeft plaatsgevonden heeft klaagster bij verweerster aangegeven dat zij, vanwege de wijze waarop het viergesprek was verlopen, in de toekomst niet meer bereid zou zijn om deel te nemen aan enig viergesprek.

2.7    In afwachting van de datum waarop de mondelinge behandeling door de rechtbank zou worden bepaald zijn er tussen verweerster en de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot onderhandelingen gevoerd over de verdeling van de boedel.

2.8    De rechtbank heeft de zittingsdatum bepaald op 2 mei 2018. De termijn voor de indiening van stukken liep af op 18 april 2019 (10 dagen voor de zitting).

2.9    Op 27 februari 2019 heeft klaagster haar reactie op het door de advocaat van haar ex-echtgenoot ingediende verweerschrift aan verweerster toegestuurd met het verzoek de reactie in te dienen bij de rechtbank. Verweerster heeft bij e-mail d.d. 12 maart 2019 aan klaagster bericht:

    “(…) Jouw verhaal aan de rechtbank heb ik in goede orde ontvangen. Ik heb deze echter nog niet ingediend. Ik wacht daarmee in ieder geval totdat er een reactie op ons voorstel is gekomen. Indien we niet tot een vergelijk komen dan dien ik jouw verhaal tegelijk met eventuele andere stukken in. Dit kan tot uiterlijk 10 dagen voor de zitting. Zodra ik jouw stuk heb ingediend zal ik je daar uiteraard over berichten.”

2.10    Bij e-mail d.d. 14 maart 2019 heeft verweerster klaagster bericht dat, als zij onvoldoende vertrouwen heeft in verweerster, het haar vrij staat om zich te wenden tot een andere advocaat. Naar aanleiding daarvan heeft klaagster bij verweerster aangegeven dat zij de samenwerking met verweerster wilde voortzetten.

2.11    Omdat partijen met elkaar in onderhandeling waren over een minnelijke regeling hebben verweerster en de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot op respectievelijk 2 en 8 april 2019 uitstel gevraagd voor het indienen van het formulier verrekenen en verdelen.

2.12    Op 18 april 2019 heeft klaagster verweerster verzocht om klaagsters brief door te sturen aan de rechtbank. Verweerster heeft de brief niet doorgestuurd aan de rechtbank, maar heeft de inhoud van de brief in hoofdlijnen mondeling overgebracht aan de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot. Op 18 april 2019 heeft de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot telefonisch een schikkingsvoorstel gedaan aan verweerster, waarna verweerster telefonisch contact heeft opgenomen met klaagster. Klaagster en verweerster hebben de inhoud van het schikkingsvoorstel besproken en afgesproken dat klaagster over het voorstel zou nadenken. Klaagster heeft 10 minuten later telefonisch aan verweerster laten weten dat zij akkoord was. De advocaat van klaagsters ex-echtgenoot heeft in een brief van 18 april 2019 de inhoud van de regeling, die nog moest worden uitgewerkt in een echtscheidingsconvenant, in hoofdlijnen weergegeven en in concept aan verweerster toegestuurd.

2.13    Bij e-mail d.d. 23 april 2019 heeft klaagster aan verweerster medegedeeld dat zij de zaak toch niet wilde regelen en heeft zij kritiek geuit over het optreden van verweerster. Op 23 april 2019 heeft verweerster klaagster als volgt bericht:

“(…) Hoewel er nog geen overeenkomst is getekend is er wel al overeenstemming bereikt. Aan deze overeenstemming houd ik je. Mocht je iets anders willen dan zal ik je daar niet bij helpen. Voorts heb ik me beraden over onze samenwerking en ik heb besloten dat ik onze samenwerking bij deze zal beëindigen. Ik ervaar dat onze samenwerking erg stroef verloopt en dat het vertrouwen vanaf het viergesprek al niet meer aanwezig was. Dit is voor mij geen werkbare situatie. Ik stel voor dat je op zoek gaat naar een andere advocaat die de zaak van mij overneemt.”

2.14    Op 25 april 2019 heeft de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot de op 18 april 2019 opgestelde conceptbrief aan de rechtbank toegezonden. Deze brief week op enkele punten af van de brief van 18 april 2019.

2.15    Bij e-mail d.d. 26 april 2019 heeft klaagster verweerster als volgt bericht:

“Allereerst mijn welgemeende excuses voor de dingen die zich de laatste dagen hebben voorgedaan. Ik hoop dat u mijn excuses aanvaart en begrip heeft voor het feit dat ik niet genoeg kennis van zaken heb om de dingen goed te kunnen overzien en niet weet hoe ze geregeld dienen te worden. (…) Ik kom terug op mijn besluit en vraag u mij bijstand te verlenen en de rechtbank te berichten dat er een overeenstemming is bereikt en dat de zitting geen doorgang gaat vinden. Het ligt dan voor de hand dat u in deze zaak, samen met advocaat van klaagsters ex-echtgenoot], het echtscheidingsconvenant opstelt, naar de afspraken die donderdag zijn gemaakt en op schrift zijn gesteld.(…)”

2.16    Verweerster heeft klaagster bij e-mail d.d. 26 april j.l. bericht dat zij bleef bij haar beslissing om de samenwerking te beëindigen. Verweerster heeft aan klaagster voorgesteld dat zij de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot zou berichten dat de conceptbrief aan de rechtbank d.d. 18 april 2019 kon worden verzonden. Klaagster heeft hiermee ingestemd bij e-mail van 26 april 2019.

2.17    Bij brief d.d. 13 mei 2019 heeft klaagster bij de interne klachtenfunctionaris van verweersters kantoor een klacht ingediend. Op 14 juni 2016 heeft ten kantore van verweerster een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en de klachtenfunctionaris, mr. O. Mr. O heeft klaagster geadviseerd zich zo spoedig mogelijk te wenden tot een andere advocaat, die klaagster zou kunnen begeleiden bij de totstandkoming van het te sluiten echtscheidingsconvenant. Bij brief d.d. 12 juli 2019 heeft mr. O aan klaagster bericht dat in zijn visie de klacht ongegrond is.

2.18    Bij webformulier van 16 augustus 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

1.    Verweerster heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over ontwikkelingen in de procedure en heeft niet geantwoord op brieven;

2.    Verweerster heeft klaagster gemanipuleerd met een ongewenste uitkomst als gevolg;

3.    Verweerster heeft klaagster onvoldoende bijgestaan tijdens een uit de hand gelopen viergesprek;

4.    Verweerster heeft de advocaat van de wederpartij geïnformeerd over een brief die klaagster aan haar eigen advocaat had gestuurd;

5.    Verweerster heeft zonder overleg met klaagster uitstel gevraagd bij de rechtbank;

6.    Verweerster heeft door de advocaat van de wederpartij opgestelde stukken niet gecontroleerd;

7.    Verweerster heeft zich onttrokken aan de zaak.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënte te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat  heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.2    Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster onvoldoende heeft bijgestaan tijdens het viergesprek. Verweerster heeft aangegeven dat zij niet heeft waargenomen dat klaagster aangeslagen was. Op basis van de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat voorts vast dat het viergesprek ten minste een maal is geschorst en dat verweerster toen aan klaagster heeft gevraagd hoe het met haar ging. Klaagster heeft toen niet bij verweerster aangegeven dat zij overmand was door emoties of anderszins het gesprek niet kon voortzetten. Klaagster heeft ook niet aan verweerster gevraagd om in te grijpen omdat zij niet wilde dat emotionele zaken werden besproken. Dat verweerster niet heeft ingegrepen kan haar naar het oordeel van de raad dan ook niet tuchtrechtelijk worden aangerekend. Klachtonderdeel 3 is derhalve ongegrond.

5.3    Verweerster heeft kennelijk in het voorstel van de advocaat van de wederpartij een opening gezien om de kwestie toch nog minnelijk te kunnen regelen. Omdat op 18 april 2019 de termijn voor het indienen van stukken verstreek was er weliswaar sprake van enige tijdsdruk, maar naar het oordeel van de raad is evenwel niet gebleken dat verweerster ongeoorloofde druk op klaagster heeft uitgeoefend om in te stemmen met een regeling. Verweerster heeft betwist dat zij klaagster onder druk heeft gezet en klaagster heeft erkend dat verweerster bij klaagster heeft aangegeven dat zij niet direct hoefde te beslissen op het voorstel, waarna klaagster zelf na 10 minuten telefonisch aan verweerster heeft doorgegeven dat zij akkoord ging met het voorstel. Dat verweerster klaagster heeft gemanipuleerd met een ongewenste uitkomst tot gevolg is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Klachtonderdeel 2 is dan ook ongegrond.

5.4    Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt naar het oordeel van de raad dat klaagster en verweerster overleg hebben gehad en met elkaar hebben gecorrespondeerd. Dat verweerster klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over ontwikkelingen in de procedure en niet heeft geantwoord op brieven is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Wel kan verweerster tuchtrechtelijk worden verweten dat zij klaagsters brief d.d. 27 februari 2019 niet heeft doorgestuurd aan de rechtbank. De raad overweegt dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het best zijn gediend. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat niet iedere weigering om aan een verzoek van een cliënt tot het indienen van stukken te voldoen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert. In de onderhavige zaak moest het verweerster echter duidelijk zijn dat het voor klaagster van groot belang was dat haar brief werd doorgestuurd aan de rechtbank en verweerster heeft ook aan klaagster toegezegd dat zij de brief aan de rechtbank zou toesturen. Het niet nakomen van een dergelijke expliciete toezegging betaamt een behoorlijk handelend advocaat niet. In zoverre is klachtonderdeel 1 gegrond. Van het feit dat verweerster de inhoud van de brief wel op hoofdlijnen telefonisch heeft overgebracht aan de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot kan verweerster naar het oordeel van de raad echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Immers, bij toezending van de brief aan de rechtbank had verweerster op grond van de gedragsregels een afschrift van de brief moeten toesturen aan de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot, zodat deze op die manier eveneens van de inhoud van de brief op de hoogte zou zijn geraakt.  Klachtonderdeel 4 is dan ook ongegrond.

5.5    Verweerster heeft erkend dat zij zonder voorafgaand overleg uitstel heeft gevraagd voor het indienen van het formulier verrekenen en verdelen. Ofschoon het beter was geweest als verweerster hierover vooraf overleg had gepleegd met klaagster is de raad van oordeel dat verweerster van het verzuim om overleg te plegen met klaagster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Gelet op het feit dat in de lijn der verwachting lag dat tussen partijen een minnelijke regeling tot stand zou komen acht de raad begrijpelijk dat verweerster van mening was dat een verzoek om uitstel in klaagsters belang was. Klachtonderdeel 5 is derhalve ongegrond.

5.6    Ter zake de klachtonderdelen 6 en 7 overweegt de raad als volgt. Gedragsregel 14 lid 2 bepaalt dat, indien tussen de advocaat en zijn cliënt verschil van mening bestaat over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost, de advocaat zich dient terug te trekken. Gedragsregel 14 lid 3 bepaalt dat, wanneer de advocaat besluit een hem verstrekte opdracht neer te leggen, hij dat op zorgvuldige wijze dient te doen en hij ervoor dient zorg te dragen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt.  Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat klaagster gedurende de samenwerking met verweerster op meerdere momenten kritiek heeft geuit op verweersters optreden. De raad acht begrijpelijk dat verweerster, toen klaagster bij e-mail van 23 april 2019 zich opnieuw kritisch uitliet over verweersters optreden en wilde terugkomen op de onder begeleiding van verweerster bereikte overeenstemming met de wederpartij, concludeerde dat sprake was van een vertrouwensbreuk, die noopte tot onttrekking.

5.7    Verweerster heeft haar besluit tot onttrekking gemotiveerd kenbaar gemaakt aan klaagster bij e-mail van 23 april 2019 en heeft klaagster in deze e-mail geadviseerd om een andere advocaat in de arm te nemen. Het is de raad niet gebleken dat klaagster enige schade in de echtscheidingsprocedure heeft ondervonden door de beëindiging van de werkzaamheden door verweerster. Klaagster klaagt over het feit dat de brief die de advocaat van haar ex-echtgenoot op 25 april 2019 aan de rechtbank heeft verzonden afweek van de conceptbrief d.d. 18 april 2019, aan welke brief klaagster haar goedkeuring had verleend. Naar het oordeel van de raad is verweerster echter niet verantwoordelijk voor dit handelen van de advocaat van klaagsters ex-echtgenoot. Bovendien had verweerster zich op het moment van de verzending van die brief reeds onttrokken als advocaat van klaagster. De raad is kortom van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij zich heeft onttrokken, noch van het tijdstip of de wijze waarop zij zich heeft onttrokken. De klachtonderdelen 6 en 7 zijn derhalve ongegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door – ondanks een toezegging daartoe -  na te laten de door klaagster aan haar toegezonden brief d.d. 27 februari 2019 in te dienen bij de rechtbank. In de omstandigheden dat niet is gebleken dat klaagster van dit nalaten enig nadeel heeft ondervonden en dat verweerster niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld ziet de raad aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel 1 gegrond, voor zover zij klaagsters brief d.d. 27 februari 2019 niet heeft doorgestuurd aan de rechtbank, en voor het overige ongegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ongegrond;

-    ziet ter zake van het gegrond bevonden onderdeel van de klacht af van het opleggen van een maatregel;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. J.D.E. van den Heuvel en E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020.

 

Griffier    Voorzitter