Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-05-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:203

Zaaknummer

20-118

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft in hoedanigheid van deken gehandeld binnen de hem als deken toekomende beleidsvrijheid en daarbij zijn visie op een bij hem ingediende  klacht gegeven. Dat klager zich niet kon vinden in de visie van de deken, of meende dat deze niet compleet of inhoudelijk onjuist was, betekent niet dat de deken door dat standpunt in te nemen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Dit geldt eveneens ten aanzien van het standpunt dat in geval een klacht door twee klagers wordt ingediend twee maal griffierecht dient te worden bepaald. Dit is een gelet op het in artikel 46e lid 1 Advocatenwet bepaalde rechtens te verdedigen standpunt. 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 26 mei 2020

in de zaak 20-118/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over

verweerder

 

De voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 31 mei 2019 de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland aangewezen om onderzoek naar de klacht tegen verweerder te doen.

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 13 februari 2020 met kenmerk 2019 KNN077 door de raad ontvangen op 14 februari 2020 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen a tot en met g.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft in december 2018, ontvangen op 2 januari 2019,  mede namens zijn opdrachtgever bij verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel een klacht ingediend tegen mr. X. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van deken onderzoek gedaan naar de klacht, tijdens welk onderzoek partijen over en weer op elkaars standpunten hebben gereageerd.

1.2    Verweerder heeft op 1 april 2019 zijn visie op de klacht aan partijen toegezonden. Verweerder schreef in voormelde brief onder meer dat klager namens zijn opdrachtgever een klacht had ingediend tegen mr. X.

1.3    Klager heeft per email van 2 april 2019 als volgt gereageerd op voormelde brief van verweerder :

“(….) Diverse door u als feiten gepresenteerde opmerkingen, kloppen niet met de gegevens uit het dossier. En zijn ook niet op een lijn met de bepalingen van Rv.

Het griffiegeld van 50 euro heb ik inmiddels overgemaakt naar de door u opgegeven rekening.

Heeft uw wel in beeld wie de klagers zijn? Dat is lijkt mij wel het begin van een serieuze klachtbeoordeling.

Wilt u de klacht namens alle klagers voorleggen aan de raad van discipline?  (…)”

1.4    Op 11 april 2019 antwoordde de stafjurist van het bureau van de orde van advocaten het volgende :

“(…) U heeft gelijk, ook u bent klager in deze zaak en dat feit zal de deken meenemen in de aanbiedingsbrief. Dat u ook klager bent brengt overigens met zich mee dat ook u € 50,- griffierecht dient te voldoen. (…..)”.

1.5    Verweerder heeft op 6 mei 2019 de klacht, aangeduid als klacht van de opdrachtgever van klager én klager, doorgezonden aan de griffier van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Verweerder heeft in zijn brief van 6 mei 2019 de klacht en het verweer weergegeven.

1.6    Op 16 mei 2019 heeft klager bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij

in zijn hoedanigheid van deken een (mede) door klager ingediende klacht met onvoldoende aandacht en extreem onzorgvuldig heeft behandeld.

2.2    Verweerder heeft als onderbouwing van zijn klacht de volgende vijf onderdelen naar voren gebracht:

1. Verweerder heeft met zijn verwijzing naar artikel 111 Rv in zijn brief van 1 april 2019 de plank helemaal misgeslagen. De bedoelde productie is in het geding gebracht als onderdeel van de door de rechtbank verstrekte bewijsopdracht. Op het moment van de dagvaarding was die overgelegde brief er nog helemaal niet.

2. De stelling van verweerder dat mr. X niet eerder op de door klager ingebrachte productie heeft kunnen reageren is apert onjuist omdat klager de bedoelde productie op voorhand aan mr. X had toegezonden;

3. Verweerder heeft klachtonderdeel 3 onbesproken gelaten, maar wel als kennelijk ongegrond gekwalificeerd,

4. Verweerder stelt dat de klachtonderdelen 4 en 5 feitelijk onvoldoende onderbouwd waren, terwijl klager het geluidsfragment bewijsbaar aan mr X had toegezonden.

5.    Verweerder heeft ten onrechte twee maal griffierecht geheven en op betaling daarvan aangedrongen.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft  tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement  Overijssel. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken van de orde van advocaten op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Verweerder heeft de klacht behandeld volgens de “Leidraad dekenale klachtbehandeling”. De leidraad is een richtlijn over de wijze waarop een klacht dient te worden behandeld. Bij de uitvoering daarvan komt de deken beleidsvrijheid toe. De vraag die ter beoordeling van de voorzitter voorligt is of verweerder zich binnen die beleidsvrijheid tijdens de behandeling van de klacht van klager tegen mr. X zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Hiervan is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake.

4.2    Aan een deken komt een grote mate van beleidsvrijheid toe in de wijze waarop hij zijn onderzoek inricht. Zo komt hem ook de vrijheid toe om na afronding van het onderzoek aan partijen zijn visie op de klacht te geven. In voorkomend geval staat het de deken ook vrij om de klagende partij te adviseren om de klacht te laten rusten. Indien de klagende partij zich niet met de visie van de deken kan verenigen ligt het op zijn weg om de deken te verzoeken de klacht aan de tuchtrechter voor te leggen. Het is aan de tuchtrechter voorbehouden om een tuchtrechtelijk oordeel te geven over de in de klacht gestelde tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de advocaat waartegen de klacht is gericht.

4.3    Klager kon zich niet vinden in de dekenvisie van verweerder en heeft mede namens zijn opdrachtgever aan verweerder verzocht de klacht aan de Raad van Discipline door te sturen. Verweerder heeft aan dit verzoek gevolg gegeven en heeft de klacht doorgestuurd aan de griffier van de Raad van Discipline. De klacht lag vervolgens ter beoordeling aan de tuchtrechter voor. Klager is in het kader van die tuchtrechtprocedure in de gelegenheid gesteld om zijn klacht nader toe te lichten en te reageren op de visie van verweerder.

4.4    De deken heeft gehandeld binnen de hem als deken toekomende beleidsvrijheid en daarbij zijn visie op de klacht gegeven. Dat klager zich niet kon vinden in de visie van verweerder, of meende dat deze niet compleet of inhoudelijk onjuist was, betekent niet dat verweerder door dat standpunt in te nemen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Dit geldt eveneens ten aanzien van het standpunt dat in geval een klacht door twee klagers wordt ingediend twee maal griffierecht dient te worden bepaald. Dit is een gelet op het in artikel 46e lid 1 Advocatenwet bepaalde rechtens te verdedigen standpunt. 

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel  46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.R.  Creuzberg, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier  en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2020. 

 

griffier                                               voorzitter