Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-11-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:241
Zaaknummer
200024
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging beslissing van de raad. De bezwaren van klaagster tegen het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij zijn niet van dien aard dat dit optreden als onbetamelijk moet worden aangemerkt.
Uitspraak
BESLISSING
van 27 november 2020
in de zaak 200024
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 22 mei 2019 in de zaak met nummer 19-174/DH/DH en naar de beslissing van de raad in deze zaak van 13 januari 2020, op deze data aan partijen toegezonden. De raad heeft het verzet van klaagster tegen de voorzittersbeslissing gegrond verklaard en de klacht ongegrond verklaard.
1.2 De beslissing van de voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:107 en de beslissing van de raad op het verzet als ECLI:NL:TADRSGR:2020:6.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 4 februari 2020 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van verweerder.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 oktober 2020, waar klaagster met haar gemachtigde mr. I.F. Schouwink en verweerder zijn verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich jegens klaagster schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Klaagster verwijt verweerder concreet dat hij thans als advocaat optreedt voor haar moeder en twee zusters in een geschil met klaagster betreffende de nalatenschap van haar vader, terwijl hij in het verleden tijdens hun beider lidmaatschap van een tennisvereniging een vertrouwelijke relatie had met klaagster. Bovendien is verweerder in of omstreeks 2011 om niet voor haar als advocaat opgetreden tegen een verzekeringsmaatschappij.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan, waarbij het hof de door de raad vastgestelde feiten die in hoger beroep niet ter discussie staan, tot uitgangspunt heeft genomen.
4.1 Klaagster is tot 2014 lid geweest van een tennisvereniging, waarvan verweerder van 2009 tot 2014 voorzitter is geweest. Verweerder heeft klaagster in die hoedanigheid in 2009 gevraagd deel te nemen aan de interieurcommissie van die vereniging, waarna ze dat heeft gedaan. Klaagster heeft voorts in een weekend in september 2011 samen met onder anderen verweerder deelgenomen aan een tennistoernooi in Londen.
4.2 Eind 2011 en begin 2012 heeft verweerder klaagster als advocaat bijgestaan in een naar aanleiding van een brand in haar appartement gerezen geschil met de verzekeraar over de waarde van goederen van klaagster.
4.3 Met behulp van een advocaat heeft klaagster haar moeder en zusters in oktober 2017 verzocht rekening en verantwoording af te leggen betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van haar in 2002 overleden vader, alsmede om in dat verband stukken over te leggen.
4.4 In een brief aan de advocaat van klaagster van februari 2018 heeft verweerder namens de moeder en zusters van klaagster gevraagd of klaagster de door haar opgevraagde stukken wellicht is kwijtgeraakt bij de brand in haar huis. In vervolg daarop heeft de advocaat van klaagster verweerder gevraagd zich aan de zaak te onttrekken, aan welk verzoek verweerder niet heeft voldaan.
5 BEOORDELING
5.1 Naar vaste jurisprudentie van het hof moet de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de Gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze norm wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (vergelijk HvD 15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:86 en HvD 25 mei 2018,ECLI:NL:TAHVD:2018:102).
5.2 Gedragsregel 15, dat onder meer bepaalt dat het een advocaat in beginsel niet is toegestaan tegen een (voormalige) cliënt op te treden, kan een nadere invulling geven aan de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet. Deze regel strekt ertoe de cliënt te beschermen tegen de advocaat die beschikt over vertrouwelijke informatie van de cliënt, ten aanzien waarvan de advocaat verplicht is tot geheimhouding. De vertrouwensband tussen de advocaat en zijn cliënt, en daarmee het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen, zou geschaad kunnen worden als de advocaat later tegen die cliënt zou kunnen gaan optreden met gebruikmaking van vertrouwelijke informatie uit die eerdere zaak. Of in een concrete situatie tuchtrechtelijk verwijtbaar wordt gehandeld moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval. Dat kan, zoals ook de raad heeft overwogen, met zich meebrengen dat een situatie die (net) buiten de reikwijdte van het verbod van gedragsregel 15 valt, toch tuchtrechtelijk verwijtbaar is (HvD 13 juni 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:106).
5.3 Het staat niet ter discussie dat is voldaan aan de voorwaarden a en b van gedragsregel 15 lid 3. Verweerder staat zijn cliënten bij in een andere zaak dan de zaak waarin hij klaagster heeft bijgestaan, tussen beide zaken bestaat geen verband en ook een toekomstig verband is niet aannemelijk (voorwaarde a). Niet is (voldoende gemotiveerd) gesteld of gebleken dat verweerder beschikt over vertrouwelijke informatie als bedoeld in voorwaarde b. De wetenschap van verweerder over de brand dateert van voor zijn optreden voor klaagster en is niet vertrouwelijk van karakter.
5.4 Resteert de vraag of gebleken is van redelijke bezwaren aan de zijde van klaagster (voorwaarde c van de genoemde gedragsregel) dan wel of verweerder niet tegen klaagster had behoren op te treden, hoewel dat op grond van gedragsregel 15 lid 3 zou zijn toegestaan. De raad heeft deze vraag negatief beantwoord. Klaagster is tegen de beslissing van de raad opgekomen en heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat de raad ten onrechte niet heeft geoordeeld dat verweerder de zaak tegen klaagster niet had mogen aannemen op grond van de combinatie van het feit dat klaagster voormalig cliënte is met het feit dat klaagster tot de hechte sociale kring van verweerder behoorde en zij nog altijd meerdere gemeenschappelijke vrienden en kennissen hebben. Klaagster heeft in dit kader onder meer aangevoerd dat verweerder haar als vriendendienst en om niet als advocaat heeft bijgestaan, dat verweerder in de klachtprocedure een uitlating heeft gedaan over het vermeende karakter van klaagster (dat zij “nogal een eigen willetje heeft”) en dat hij bij zijn afwegingen om de zaak al dan niet aan te nemen geen rekening heeft gehouden met het perspectief van klaagster. Klaagster voelt zich, gelet op de overlap van de sociale kringen van haarzelf en die van verweerder, belemmerd in haar contacten met haar vrienden en kennissen.
5.5 Verweerder heeft zijn standpunt in hoger beroep gehandhaafd. Hij heeft aangevoerd dat klaagster de sociale context van weleer enorm heeft opgeklopt, dat van een gemeenschappelijke vrienden- of kennissenkring geen sprake is en dat hij klaagster sedert eind 2011, begin 2012 nooit meer gezien heeft tot aan de zitting bij de raad. Zijn optreden als advocaat voor klaagster is heel kort geweest, omdat klaagster en hij van mening bleken te verschillen over de aanpak van de zaak, waarna de bemoeienissen van verweerder zijn geëindigd
5.6 De beroepsgronden van klaagster tegen de beslissing van de raad falen. Het hof kan zich goed voorstellen dat klaagster het optreden van verweerder tegen haar als onaangenaam ervaart, maar ziet onvoldoende aanleiding om dit optreden als tuchtrechtelijk onbetamelijk te betitelen. Het hof acht daarbij van belang dat partijen gedurende circa acht jaar in het geheel geen contact hebben gehad, dat verweerder de door klaagster gestelde hechte sociale verbanden betwist heeft en dat van mogelijk nog bestaande (al dan niet hechte) verbanden niet blijkt uit de door klaagster overgelegde stukken. Dat kennis die verweerder heeft omtrent (vermeende) karaktereigenschappen van klaagster een reden had moeten vormen om niet tegen haar op te treden in het erfrechtelijke geschil, is niet voldoende toegelicht en ook niet gebleken.
5.7 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van voldoende zwaarwegende bezwaren van klaagster tegen het optreden van verweerder als advocaat voor haar wederpartij. Verweerder handelt daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster en de beslissing van de raad zal daarom worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag in de zaak met nummer 19-174/DH/DH van 13 januari 2020.
Aldus gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.P. Wessels en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 27 november 2020.