Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2020:239

Zaaknummer

200096

Inhoudsindicatie

Hof vernietigt uitspraak raad, die de uitlatingen van de advocaat van de wederpartij niet onnodig grievend, maar wel onbehoorlijk beschouwde en een waarschuwing oplegde. Hoewel een zakelijker toon beter en constructiever was geweest, heeft verweerder de grens van de hem toekomende vrijheid niet overschreden.

Uitspraak

BESLISSING                   

van 27 november 2020

in de zaak 200096

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

verweerder

 

tegen:

1. de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente [naam gemeente]

2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente]

3. de burgemeester van de gemeente [naam gemeente], [naam burgemeester]

4. de wethouder van de gemeente [naam gemeente], [naam wethouder]

klagers

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 9 maart 2020 in de zaak met nummer 19-311, op deze datum aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard jegens alle klagers, de klachtonderdelen b, c en d ongegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:84.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder is op 8 april 2020 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-      de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van [klagers].

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 oktober 2020, waar namens klagers hun gemachtigde, mr. S. Brinkman, alsmede verweerder zijn verschenen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

    a)       hij zich meermalen onnodig grievend heeft uitgelaten over meerdere klagers, uitlatingen heeft gedaan waarmee hij onevenredig nadeel heeft toegebracht aan klagers en zonder een redelijk doel de belangen van klagers heeft geschonden;

    (…)

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, voor zover in hoger beroep nog relevant:

4.1    De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij, een voetbalvereniging (hierna: de cliënte), in en rondom diverse procedures tegen (met name) klaagster sub 1 in de periode van januari 2017 tot en met januari 2018.

4.2    Op 31 januari 2017 is op de website van een regionale krant een artikel verschenen, waarin – voor zover van belang – het volgende is opgenomen:

        “Volgens [verweerder] staan in het betreffende proces-verbaal aantoonbare leugens, onder meer over de aantallen gasten, het geschonken bier en de eventuele aanwezigheid van minderjarigen.”

        De club verzoekt [de burgemeester] per brief het proces-verbaal terug te trekken, anders doet de club aangifte. De in die brief gestelde termijn is inmiddels ruim verstreken, zegt [verweerder]. “Dus gaan we ergens in februari aangifte doen”.”

4.3    Bij brief van 19 juli 2017 aan klager sub 2 heeft verweerder een WOB-verzoek gedaan. In deze brief heeft hij onder meer het volgende opgemerkt:

        “Ik merk nog op dat de aangekondigde aangifte tegen de Burgemeester, met als grondslag valsheid in geschrifte, aanvang het nieuwe voetbalseizoen tot stand zal worden gebracht.”  

4.4    Bij pleidooi in een kort geding tussen partijen op 13 september 2017 heeft verweerder onder meer het volgende aangevoerd:

        “11. Aangaande de bedragen uit 2013, 2014 en 2015 is, naar een mede door [klagers] geïnitieerd faillissement, een betalingsregeling getroffen die zwart op wit is vastgelegd en waaraan [de cliënte] zich houdt.

        (…)

        51. Tegen beter weten in ontkende [klaagster sub 4] de rol van [klagers] in de procedures tegen [de cliënte], het gegeven dat [klagers] mede het faillissement van [de cliënte] had aangegeven, en gaf zij aan dat het bij haar vereniging […] allemaal beter geregeld was. Toen zij vervolgens schriftelijk de vraag kreeg voorgelegd of zij (lid) van [die vereniging HVD] was en of zij dat schriftelijk wilde bevestigen, ontkende zij glashard.

        (…)   

        Het is deze wethoudster die […] heeft aangezet tot het illegaal gebruik van  het veld, een onrechtmatige daad van […] en [klaagster sub 1] toerekenbaar tekort heeft laten komen in relatie tot [de cliënte].

        (…)

        53. Haar wanbeleid hoeft niet ten koste te gaan van [de cliënte] en haar leden.

        (…)

        Hoe hypocriet kan een mens zijn…………….???!!!

        (…)

        71.Het gemeentebestuur geeft blijk van de misslagen die in casu het electoraat heeft gemaakt bij de meest recente verkiezingen. Het gemeentebestuur schroomt kennelijk niet om steunend op leugens, misbruik van haar recht en positie te maken, de billen af te vegen met de goede trouw en volledig in strijd te handelen met het bepaalde in artikel 3:14 BW, in allerlei pogingen om [de cliënte] te elimineren onwaar.”

4.5    Bij e-mail van 14 september 2017 aan klaagster sub 4 schrijft verweerder onder meer:

        “U heeft in alle contacten van de laatste jaren met het bestuur van [de cliënte] hetgeen u ook nog schriftelijk heeft aangegeven, medegedeeld dat [klaagster sub 1] geen steunvordering had ingediend bij de Belastingdienst. In de bijlagen staat anders aangegeven: u heeft dus stelselmatig onwaar en onjuist voorgehouden.

        (…)

        Het zou u sieren als u schriftelijk excuus aan het bestuur van [de cliënte] zou aanbieden voor hetgeen u structureel als onjuist een ieder aanwezig bij de gesprekken heeft voorgehouden,.”

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft, kort weergegeven, geoordeeld dat de geciteerde passages jegens klagers niet onnodig grievend zijn, waarbij bedacht moet worden dat klagers publieke organen zijn die als zodanig ‘tegen een stootje moeten kunnen’. De raad heeft klachtonderdeel a) gegrond verklaard, omdat naar het oordeel van de raad de door verweerder gebezigde bewoordingen niet ieder afzonderlijk, maar wel in onderlinge samenhang bezien, mede gelet op het veelvuldig gebruik van de soms forse beschuldigingen, in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2    Het beroep van verweerder tegen de beslissing van de raad is gericht op de gegrondverklaring van klachtonderdeel a en de oplegging van een maatregel. Verweerder heeft ter onderbouwing onder meer het volgende aangevoerd. Primair stelt verweerder dat de klacht uitsluitend betrekking heeft op de civiele procedure, zodat zijn uitlatingen gedaan in een ander kader reeds om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten. Voorts heeft de raad volgens verweerder ten onrechte de citaten uit de regionale krant meegewogen, niet alleen omdat verweerder heeft betwist contact met de journalist te hebben gehad maar ook omdat de raad niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder de in het artikel genoemde uitlatingen heeft gedaan. In de e-mail van verweerder van 14 september 2017 staat geen onvertogen woord en de inhoud van die e-mail is juist, omdat het een feit is dat klaagster sub 4 steeds heeft volgehouden dat de gemeente bij de aanvraag van het faillissement van zijn cliënte geen steunvordering heeft verstrekt, waar dat wel het geval is geweest. De geciteerde passages uit de pleitnota betreffen ook het ondersteunen van de faillissementsaanvraag en zijn feitelijk juist. Het woord hypocriet heeft verweerder gebruikt, omdat klaagster sub 4  zijn cliënte heeft medegedeeld niet meer met haar te willen communiceren en vrijwel direct daarna aan alle verenigingen de mededeling deed dat bij haar voor alle verenigingen de deur open stond. De voorzieningenrechter is voorgehouden dat de opzegging van de huur en het aangespannen kort geding werden gezien als in strijd met artikel 3:14 BW. De termen misbruik van recht en misbruik van positie zijn termen uit het Burgerlijk Wetboek en zijn terecht gebezigd in relatie tot de inhoud van de pleitnota. De tekst “de billen af te vegen met de goede trouw” is een gezegde en in dat kader figuurlijk bedoeld, aldus verweerder ter zitting. Het bestuur van de cliënte van verweerder heeft besloten om aangifte te doen tegen de burgemeester, het gaat niet om een loze beschuldiging en de burgemeester is in de gelegenheid gesteld om te corrigeren. Van enige samenhang, beschuldiging of feitelijke onjuistheid is niet gebleken, aldus verweerder. Tot slot heeft verweerder nog aangevoerd dat klaagster sub 2 niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een eigen belang bij de klacht.

5.3    Het hof overweegt als volgt. Anders dan verweerder acht het hof alle klagers ontvankelijk. Hetgeen verweerder in zijn pleitnota van 13 september 2017 heeft aangevoerd over “het gemeentebestuur” betreft immers – mede – klaagster sub 2, wat met zich meebrengt dat klaagster sub 2 een belang om te klagen niet kan worden ontzegd.

5.4    De raad heeft bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf aangelegd, te weten dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Voorts geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat de cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.5    Ter beoordeling van het hof ligt de vraag voor of verweerder met de door hem gekozen bewoordingen in diverse stukken de hem toekomende vrijheid van handelen heeft overschreden. Hoewel de civiele procedure wel de aanleiding voor het indienen van de klacht is geweest en klagers de klacht daaraan hebben gerelateerd, blijkt uit de verdere inhoud van de klacht dat klagers deze, anders dan verweerder heeft gesteld, niet hebben beperkt tot uitlatingen van verweerder in de civiele procedure. Ter zitting heeft de gemachtigde van klagers desgevraagd bevestigd dat niet bedoeld is de klacht te beperken tot het handelen van verweerder in de civiele procedure. Derhalve dient ook het door klagers genoemde handelen van verweerder anders dan in de civiele procedure bij de beoordeling te worden betrokken. Wel dient naar het oordeel van het hof het artikel van de regionale krant buiten beschouwing te blijven, nu verweerder steeds gemotiveerd heeft betwist dat hij met de journalist van die krant heeft gesproken en een verklaring van een bestuurslid van zijn cliënte heeft overgelegd, die wel met deze journalist heeft gesproken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van klagers ter zitting verklaard dat klagers behalve het artikel zelf geen aanwijzingen hebben dat het anders zou zijn. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat de woorden die in het krantenartikel aan verweerder worden toegeschreven van hem afkomstig zijn.

5.6    Te beoordelen zijn derhalve de geciteerde passages uit de brief van 19 juli 2016, de pleitnota van 13 september 2017 en de e-mail van 14 september 2017. Verweerder heeft in zijn beroepschrift en ter zitting uitvoerig toegelicht op welke feiten en omstandigheden de gewraakte passages in de correspondentie en zijn pleitnota zijn gebaseerd. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder daarbij is uitgegaan van feiten waarvan hij wist of had moeten weten dat ze niet juist waren. Hoewel verweerder enkele malen forse bewoordingen heeft gebruikt waar een zakelijker formulering beter en constructiever zou zijn geweest, is het hof (met de raad) van oordeel dat verweerder zich niet onnodig grievend heeft uitgedrukt en (anders dan de raad) dat verweerder ook overigens de grens van de hem toekomende vrijheid bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt niet heeft overschreden.

5.7    Het voorgaande brengt met zich mee dat de beslissing van de raad op klachtonderdeel a) niet in stand kan blijven en dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de raad van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 maart 2020 in de zaak met nummer 19-311, voor zover daarin klachtonderdeel a) gegrond is verklaard, aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd, verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers en verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.250,00;

opnieuw recht doende:

-    verklaart klachtonderdeel a ongegrond;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking en

I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020.

 

griffier    voorzitter   

                        

De beslissing is verzonden op 27 november 2020.