Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-05-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:190

Zaaknummer

19-398

Inhoudsindicatie

Tijdig ingediende klacht over eigen advocaat in arbeidsgeschil. Dat klaagster geen gebruik heeft gemaakt van de interne klachtenregeling van verweerder of haar geschil aan de Geschillencommissie heeft voorgelegd, staat aan deze tuchtrechtelijke procedure niet in de weg. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder klaagster niet ondubbelzinnig schriftelijk gewezen op de risico’s van het niet tijdig aanvaarden van het door de werkgever gedane aanbod voor een vertrekregeling, waarmee hij in zijn zorgplicht jegens klaagster is tekortgeschoten (artikel 7.11 lid 2 Voda; Regel 16). Daarnaast had verweerder aan klaagster schriftelijk duidelijkheid moeten verschaffen over de aanpak van het maken van het verweerschrift voor het UWV, die daar regelmatig haar zorgen over heeft geuit. Dat verweerder dat heeft gedaan, is de raad uit de stukken niet gebleken. De raad is niet bevoegd om geschillen over de hoogte van de declaratie te beslechten. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 18 mei 2020

in de zaak 19-398/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 13 augustus 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 20 juni 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 688614/FH/sd van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 februari 2020. Daarbij was klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. 

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    In 2015 heeft de toenmalige werkgever aan klaagster wegens reorganisatie een vertrekregeling aangeboden. Deze vertrekregeling was gebaseerd op het sociaal plan (hierna ook: SBK), waarin een aanzienlijk hogere vergoeding werd aangeboden dan de op dat moment geldende wettelijke transitievergoeding. Op 5 juni 2015 heeft klaagster zich gemeld bij een procesjurist van FNV Kiem (hierna: de jurist).

2.3    In zijn e-mail van 17 juni 2015 aan de werkgever heeft de jurist het telefoongesprek met de werkgever van klaagster bevestigd, waarin was gemeld dat de functie van klaagster komt te vervallen en in dat kader werd voorgesteld om haar arbeidsovereenkomst per 1 september 2015 te beëindigen via een vaststellingsovereenkomst met een vergoeding van respectievelijk C=0,8 of C=0,75 + € 5.000,- van de oude kantonrechtersformule. De jurist heeft aangekondigd hierop snel namens klaagster te zullen reageren. De jurist heeft klaagster naar een advocaat verwezen om haar verder te adviseren. Daarna is klaagster via via bij verweerder gekomen.

2.4    Op 25 juni 2015 heeft klaagster contact gehad met verweerder om vervolgens op 26 juni 2015 aan hem stukken met toelichting over de gang van zaken te mailen. In deze e-mail heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij op 4 juni 2015 van haar werkgever heeft vernomen dat haar functie per augustus/september komt te vervallen en de werkgever haar, met het oog op de aanstaande wijzigingen in het SBK vanwege de nieuwe WWZ per 1 juli 2015, daarover tijdig wilden informeren om tot een goede regeling met haar te komen. Alhoewel voor klaagster niet duidelijk was waarom haar functie zou komen te vervallen, heeft zij aan verweerder laten weten:

“Ik wil eerlijk gezegd niet gaan voor functiebehoud, omdat de huidige situatie mij duidelijk het gevoel geeft dat ik niet welkom ben bij [de werkgever]. (…) Alles bij mekaar genomen, zou ik dus willen gaan voor een vaststellingsovereenkomst (met studiepotje), maar wil daarbij het onderste uit de kan. Zo zou ik per 1 januari 2016 uit dienst willen treden en vanaf 1 september vrij van werk willen zijn. (…)

Daarnaast zou ik hogere bedragen willen zien dan die nu geroepen zijn door [de werkgever], maar weet niet tot hoever ik daarin kan gaan. (…)

FNV Kiem kan mij niet helpen met bedragen te noemen. Zij durven niet de verantwoording te nemen en laten die keuze bij mij. Ik heb echter geen ervaring met dit soort zaken. Reden om mij tot u te wenden. Ik hoop dat u mij kunt adviseren wat hieruit te halen valt. U begrijpt dat ik het onderste uit de kan wil. (…) Graag uw advies!”

2.5    Bij e-mail van 30 juni 2015 heeft de jurist namens klaagster aan haar werkgever het volgende laten weten:

“Hierbij bevestig ik ons telefoongesprek van zojuist. U deelde mij mede dat indien [klaagster] uiterlijk aanstaande maandag instemt met één van de regelingen/vergoedingen uit het SBK (…) de onderliggende vaststellingsovereenkomst nog wordt gedateerd op 30 juni 2015 met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september a.s. Indien na aanstaande maandag overeenstemming wordt bereikt, stelt u voor om de vaststellingsovereenkomst te dateren in juli met een beëindiging per 1 oktober a.s. waarbij het loon over 2 weken in mindering wordt gebracht op de regeling/vergoeding.

Ik hoop u op korte termijn nader te kunnen informeren.”

2.6    Per e-mail van 3 juli 2015 heeft klaagster aan verweerder de mailwisseling tussen de jurist en haar werkgever doorgestuurd, waaronder de e-mail van 30 juni 2015. Daarbij heeft zij verweerder gewezen op de gemaakte afspraken dat indien na 1 juli maar nog voor 15 juli 2015 overeenstemming wordt bereikt, dat niet tot een lagere vertrekregeling zal leiden, maar daarna wel. En voorts:

“Ik word wat zenuwachtig van het noemen van aanstaande maandag 6 juli als tijdslimiet, dus vandaar mijn vraag aan jou om alsjeblieft te kijken of we inderdaad voor maandag moeten handelen!”

2.7    Op 6 juli 2015 heeft klaagster aan de jurist laten weten haar belangen verder door verweerder te laten behartigen. 

2.8    Op 12 juli 2015 heeft klaagster per e-mail aan verweerder gevraagd of hij tijdens haar vakantie nog contact heeft gehad met haar werkgever en of er dingen zijn waarmee zij rekening moet houden.

2.9    Per e-mail van 20 juli 2015 heeft klaagster aan verweerder relevante informatie over haar werkgever doorgestuurd en hem op de hoogte gebracht van de laatste stand van zaken. En verder:

“[Verweerder], kan je me ook laten weten wat me de komende weken te wachten staat? Ik kom gewoon naar kantoor en doe m’n ding en eigenlijk valt niemand me lastig met vragen of iets dergelijks. Is dat stilte voor de storm? Wat is jouw advies? Gewoon door blijven werken en doen alsof ik gek ben? Wat als zij mij gaan vragen wat mijn plan is? Wat geef ik dan als antwoord? Ik hoor graag van je!”

Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail aan klaagster laten weten:

“Gewoon door blijven werken. Over enige tijd krijgen ze er tabak van. Ik hoop dat ze dan emotioneel reageren, dat is meestal dom.”

2.10    Per e-mail van 21 juli 2015 heeft mr. S zich namens de werkgever van klaagster tot  verweerder gewend omdat de werkgever vóór 15 juli 2015 geen (positieve) reactie van verweerder of van klaagster had ontvangen over de aan klaagster aangeboden vertrekregeling. In deze e-mail heeft mr. S de feitelijke gang van zaken toegelicht. Verder heeft zij verweerder meegedeeld dat als klaagster alsnog besluit om met een vergoeding in te stemmen deze vergoeding overeenkomstig de berekening in de mail verminderd zal worden en dat ná 30 augustus 2015 niet meer door klaagster gekozen kan worden voor de aangeboden vertrekregeling. Mr. S heeft verweerder gewezen op de gevolgen van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding en ook op de omstandigheid dat het SBK met de COR is verlengd tot 1 september 2015 en klaagster uiterlijk op 18 augustus 2015 haar keuze kenbaar dient te maken voor ofwel de transitievergoeding ofwel de bestaande afspraken op basis van het SBK

2.11    Op 25 augustus 2015 heeft een gesprek tussen klaagster en haar werkgever plaatsgehad. Bij brief van diezelfde datum heeft de werkgever de inhoud van dat gesprek aan klaagster bevestigd als volgt:

“Zoals je weet heeft [de werkgever] besloten jouw functie te laten vervallen. Wij hebben hier verschillende malen over gesproken en uiteindelijk heb jij de zaak uit handen gegeven aan een advocaat. Anders dan jij ons eerder hebt laten weten heeft de advocaat geen contact met ons opgenomen. Ook heeft de advocaat niet gereageerd op een brief die onze advocaat hem op 21 juli heeft geschreven. Vervolgens heeft onze advocaat telefonisch contact met jouw advocaat gezocht en deze op 17 augustus gesproken. Van onze advocaat hebben wij begrepen dat jij je niet kunt vinden in het vervallen van je functie. Verdere deelde de advocaat schijnbaar mee over informatie met betrekking tot de ondernemingsraad te beschikken die hij niet in het gesprek wilde of kon delen. De advocaat heeft te kennen gegeven niet op de brief te zullen reageren en verder toelichting af te zullen wachten.

Omdat wij een en ander al eerder hebben toegelicht zijn wij van oordeel dat het niet zinvol lijkt dat te herhalen. Voor [de werkgever] is de gang van zaken dan ook reden geweest om bij het UWV toestemming te vragen de arbeidsovereenkomst met jou op te mogen zeggen. Dit verzoek is gisteren ingediend. (…)

Wij willen nogmaals benadrukken dat hoe vervelend we het ook vinden dat je functie vervalt we verre de voorkeur geven aan een minnelijke regeling. (…)

Ongeacht jouw keuze is het uitgangspunt van [de werkgever] dat jouw functie per 1 september a.s. vervalt. Dit betekent dat, voor het geval jij mocht kiezen verweer te voeren, je met ingang van 1 september a.s. vrij zult zijn gesteld van het verrichten van werkzaamheden.

Wij spreken nogmaals de hoop uit dat we tot een regeling komen zoals door ons aangeboden. Voor zover je daarover meer informatie wilt zijn wij, of is onze advocaat, beschikbaar.”

2.12    Op 3 september 2015 heeft klaagster alsnog de later opgemaakte opdrachtbevestiging ondertekend aan verweerder gemaild en hem onder meer gevraagd:

“Wat verwacht je van mij? Ik denk eerlijk gezegd dat jij aan het broeden bent op een tegenvoorstel en dat we daar vandaag of morgen overleg over hebben. Of heb ik het mis en ben ik aan zet? Ik ben gewoon thuis mobiel bereikbaar.”

2.13    In reactie hierop heeft verweerder op 3 september 2015 aan klaagster laten weten:

“In ons laatste telefoongesprek heb ik melding gemaakt, dat ik de advocaat van de wederpartij heb geindiceerd (voorgesteld) 1,5 maal € 20.000,- (SBK), uit het feit dat ik daarna niet meer heb vernomen en dat de ontslagaanvraag is ingediend, leidt ik af dat er geen onderhandelingen zullen plaatsvinden.(…).”

2.14    Klaagster heeft niet ingestemd met de aangeboden vertrekregeling van € 29.840,45 (bruto), waarop de werkgever een verzoek bij het UWV heeft ingediend om een ontslagvergunning voor klaagster te verlenen.

2.15    Op 17 september 2015 heeft klaagster aan verweerder het door haar opgestelde concept verweerschrift met 17 bijlagen gemaild en hem laten weten:

“Ik heb getracht het zo goed mogelijk te onderbouwen en hoop jou hiermee tools te geven, waarmee je aan de slag kan. Ik ben me ervan bewust dat je ons contact zo minimaal mogelijk moet zijn, om de kosten zoveel mogelijk te beperken, maar dat zorgt er aan de andere kant wel voor dat mijn onzekerheid of ik op de goede weg ben met de dag groeit. Ik zou het prettig vinden als we toch een contactmoment in kunnen bouwen (….). Mocht je nog meer nodig hebben of als dit absoluut niet is wat je van mij verwacht, hoor ik het graag.”

2.16    Per e-mail van 18 september 2015 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat haar concept verweerschrift er prima uit zag, maar dat nog wel wat aanpassingen nodig zijn. Daarnaast heeft verweerder aan klaagster gevraagd naar de termijn voor indiening van het verweerschrift. Daarop heeft klaagster diezelfde dag per e-mail laten weten dat ze verheugd is met zijn reactie en het verweerschrift uiterlijk 29 september 2015 bij het UWV binnen moet zijn. Daarnaast heeft zij verweerder gevraagd haar te laten weten wat er aangepast moet worden aan het verweerschrift, zodat zij daarmee aan de slag kan gaan.

2.17    Op 28 september 2015 heeft verweerder het verweerschrift met bijlagen, zoals gemaakt door klaagster, aan het UWV gestuurd en namens klaagster verzocht om de gevraagde ontslagvergunning af te wijzen.

2.18    Het UWV heeft toestemming verleend aan de werkgever tot ontslag van klaagster wegens reorganisatie. De werkgever heeft daarna de arbeidsovereenkomst met klaagster opgezegd en een transitievergoeding aan haar betaald van € 6.861,85 (bruto).

2.19    Verweerder heeft daarna een concept-verzoekschrift ex artikel 7:682 BW aan klaagster gemaild.

2.20    Verweerder heeft op 23 december 2015 een declaratie voor € 6.726,69 voor 34,5 uur aan declarabele uren aan klaagster gestuurd.

2.21    Per e-mail van 28 december 2015 heeft klaagster zich gewend tot haar rechtsbijstandsverzekeraar DAS en verzocht om verweerder toestemming te verlenen om voor haar een kennelijk onredelijk ontslagprocedure ex 7:682 BW bij de kantonrechter te starten.

2.22    Op 25 januari 2016 heeft klaagster aan verweerder gemaild dat, ondanks het feit dat verweerder haar altijd prettig heeft geholpen, zij haar dossier vanwege de kostenkant over zal dragen aan DAS.

2.23    Op 26 januari 2016 heeft verweerder een einddeclaratie van € 1.156,52 aan klaagster gestuurd.

2.24    Op 8 februari 2016 heeft klaagster, op advies van DAS, verweerder aansprakelijk gesteld voor door haar geleden schade vanwege onjuiste advisering en het niet wijzen op de risico’s bij het niet tijdig instemmen met het aanbod van de werkgever. De verzekeraar van verweerder heeft de aansprakelijkheid afgewezen.

2.25    In de daaropvolgende procedures bij de kantonrechter en het gerechtshof is klaagster grotendeels in het ongelijk gesteld. Klaagster werd hierin bijgestaan door DAS.

2.26    Bij brief van 3 april 2017 is verweerder ook door de advocaat van klaagster - haar gemachtigde in deze procedure - aansprakelijk gesteld voor de door klaagster geleden schade ter hoogte van € 37.247,29.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zoals ter zitting door klaagster is bevestigd en hierna zakelijk wordt weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij: 

a)    klaagster niet heeft gewezen op de risico’s als gevolg van het niet tijdig accepteren van het aanbod van haar werkgever;

b)    geen verweer heeft gevoerd namens klaagster tegen de ontslagaanvraag van de werkgever bij het UWV;

c)    niet inzichtelijk heeft gemaakt waaraan hij 34,5 uur heeft besteed in haar dossier;

d)    weigert zijn aansprakelijkheid jegens klaagster te erkennen.

 

4    VERWEER

4.1    Primair heeft verweerder aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar klacht, omdat deze buiten de wettelijke driejaarstermijn bij de deken is ingediend. Voor zover de klacht tijdig is ingediend, is klaagster niet-ontvankelijk omdat zij niet eerst gebruik heeft gemaakt van de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder of de voorgeschreven procedure bij de Geschillencommissie advocatuur heeft gevolgd. Voor zover klaagster wel wordt ontvangen in haar klacht, voert verweerder onder meer het volgende verweer.

Klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder betwist dat hij klaagster niet tijdig heeft gewezen op de risico’s en de gevolgen van het niet tijdig accepteren van de vertrekvergoeding zoals was aangeboden door haar werkgever op basis van het sociaal plan (SBK). Voordat klaagster op 26 juni 2015 contact met hem opnam, had de jurist van FNV Kiem haar daarover al ruimschoots ingelicht.  Ook hijzelf heeft daarna de inhoud van het gedane aanbod en de gevolgen van het niet tijdig aanvaarden ervan herhaaldelijk met klaagster besproken. Dat klaagster daarvan niet op de hoogte was, zoals zij verweerder verwijt, is dan ook niet terecht,  temeer daar (de advocaat van) haar werkgever haar daarop ook nog heeft gewezen.  Klaagster wilde uitdrukkelijk niet met het aanbod instemmen, omdat zij, zoals zij hem in haar e-mail van 6 juli 2015 had laten weten, het onderste uit de kan wilde halen.

Klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder verwijst naar de e-mails van klaagster van 17 en 18 september 2015 aan hem. Daaruit blijkt dat klaagster en hij hadden afgesproken dat klaagster uit kostenoverwegingen zoveel mogelijk zelf zou doen in de verweerprocedure bij het UWV. Zij heeft daarom in overleg met hem een concept-verweerschrift gemaakt en deze met de relevante bijlagen op 17 september 2015 aan hem gemaild met verzoek om commentaar. Op 18 september 2015 heeft hij haar laten weten dat hij in grote lijnen tevreden was over de inhoud ervan maar nog wel wat moest worden bijgesteld. Op 28 september 2015, op tijd, heeft hij met instemming van klaagster het verweerschrift zoals gemaakt door klaagster bij het UWV ingediend.

Klachtonderdeel c)

4.4    Voor verweerder is niet duidelijk wat klaagster hem in dit onderdeel precies verwijt. Voor zover het verwijt de factuur van december 2015 betreft, is die gespecificeerd gedeclareerd en door klaagster zonder problemen betaald. Zoals blijkt uit haar e-mail van 26 januari 2016 was klaagster tot dat moment ook tevreden over de door hem verrichte werkzaamheden, maar heeft zij daarna uit kostenoogpunt alsnog haar rechtsbijstandsverzekeraar DAS ingeschakeld. Dat klaagster zich na bijna drie jaar ineens beklaagt over de declaraties en zijn werkzaamheden, is volgens verweerder niet serieus te nemen.

Klachtonderdeel d)

4.5    Met zijn aansprakelijkheidsverzekeraar is verweerder van mening dat van aansprakelijkheid van zijn kant geen sprake is, zodat elke aansprakelijkheid jegens klaagster mocht worden afgewezen. Dat op zichzelf is niet tuchtrechtelijk laakbaar, aldus verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    Het primaire verweer dat de klacht van klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij buiten de driejaarstermijn van artikel 46g Advocatenwet heeft geklaagd, wordt door de raad afgewezen. Klaagster heeft gemotiveerd toegelicht dat zij pas eind januari / begin februari 2016 via de jurist van de DAS ermee bekend is geworden dat verweerder haar onjuist zou hebben geadviseerd en haar niet heeft gewezen op de risico’s van het niet tijdig accepteren van het aanbod van haar werkgever. Feiten of omstandigheden waaruit zou volgen dat klaagster daarmee eerder bekend was of had kunnen zijn, zijn door verweerder niet gesteld noch gebleken. Nu klaagster op 13 augustus 2018 bij de deken haar klacht jegens verweerder heeft ingediend, is de klacht tijdig door haar ingediend, zodat zij in zoverre kan worden ontvangen in haar klacht.

5.2    Daarnaast heeft verweerder, voor zover de raad begrijpt, tevens aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat zij geen gebruik heeft gemaakt van de interne klachtenregeling van het kantoor noch haar geschil met hem heeft voorgelegd aan de Geschillencommissie advocatuur.

5.3    Ook dit verweer faalt. Het bestaan van deze mogelijkheden voor geschillenbeslechting staat niet aan een procedure bij de tuchtrechter in de weg, reeds omdat het doel en de strekking van de tuchtprocedure een andere is dan die van de andere vormen van geschillenbeslechting. Alleen de tuchtrechter kan immers een maatregel opleggen. Dit zou wellicht anders kunnen zijn  als het zou gaan om een declaratiegeschil, artikel 46g lid 3 Advocatenwet, maar dan ook weer niet voor zover wordt geklaagd over excessief declareren, omdat dat een eigen tuchtrechtelijke lading heeft. Van een dergelijke klacht is in deze zaak geen sprake. De raad is dan ook van oordeel dat klaagster kan worden ontvangen in haar klacht en oordeelt daarover inhoudelijk als volgt.

Klachtonderdeel a)

5.4    De raad stelt voorop dat het de taak van de advocaat is om de cliënt bij de aanvang van een zaak gedegen voorlichting te geven over de mogelijke scenario’s en over de gevolgen van mogelijke strategieën. De advocaat moet zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen (zie Regel 8 Gedragsregels 1992; nu Regel 16 en artikel 7.11 lid 2 Voda). De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel als het ware een ‘informed consent’ zijn; de cliënt moet zich bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.

5.5    Volgens klaagster heeft verweerder haar niet geïnformeerd over de risico’s van het niet tijdig accepteren van het aanbod van haar werkgever en is hij haar, ondanks de door haar herhaaldelijk geuite zorgen op dat punt, blijven adviseren om gewoon door te blijven werken en af te wachten. Door de handelwijze en advisering van verweerder is haar, zo heeft zij pas later ontdekt, de mogelijkheid van een juiste afweging onthouden met financiële schade tot gevolg. Verweerder betwist dit en stelt dat hij klaagster herhaaldelijk heeft voorgehouden wat de risico’s van haar keuze waren om het aanbod van haar werkgever voor een vertrekregeling op basis van het SBK niet te aanvaarden. Zij wist exact wat zij deed en wilde volgens verweerder financieel het onderste uit de kan halen en was bereid om daarvoor te procederen. 

5.6    Voormelde norm brengt naar het oordeel van de raad mee dat verweerder klaagster ondubbelzinnig en, zo nodig schriftelijk, erop had moeten wijzen wat de gevolgen zouden zijn bij het niet tijdig aanvaarden van het door haar werkgever gedane aanbod. Klaagster betwist dat verweerder haar daarover heeft ingelicht en verwijst naar haar e mails van 26 juni, 3 juli en 12 en 20 juli en 3 september 2015 met zorgen en vragen aan verweerder over het plan van aanpak in haar zaak. Naar het oordeel van de raad was dit zondermeer belangrijke informatie die verweerder schriftelijk aan klaagster had moeten bevestigen. Een dergelijk schriftelijk stuk ontbreekt echter in het klachtdossier. Daarom moet de raad ervan uitgaan dat verweerder - ten onrechte - klaagster niet heeft gewezen op de bedoelde risico’s. Daarbij mocht verweerder er, anders dan hij heeft aangevoerd, niet van uitgaan dat de risico’s al voldoende door de jurist van de FNV met klaagster waren besproken, zodat zij daarmee al bekend kon worden verondersteld. Als een advocaat de behandeling van een zaak overneemt van een vorige rechtsbijstandsverlener, dient deze zich expliciet ervan te vergewissen wat door zijn voorganger wel en niet met de cliënt is besproken en mag hij er niet stilzwijgend vanuit gaan dat bepaalde risico’s en mogelijkheden wel besproken zullen zijn. In dit geval wist verweerder bovendien, zo is onweersproken door klaagster gesteld, dat zij bij de jurist van FNV was weggegaan vanwege de beperkte advisering over de hoogte van het aanbod en haar behoefte om juist daarover deskundig te worden geadviseerd door verweerder.

5.7    Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, is verweerder in zijn zorgplicht jegens klaagster tekortgeschoten en heeft hij aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens haar gehandeld. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel a) gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.8    De raad stelt voorop dat een advocaat belangrijke afspraken, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient vast  te leggen ter vermijding van onduidelijkheid (zie Regel 8 oud; 15 nieuw). Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op de advocaat te rusten.

5.9    De raad is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat klaagster en verweerder hebben afgesproken om de kosten voor het verweerschrift bij het UWV zo beperkt mogelijk te houden. Zoals volgt uit de e-mail van 28 september 2015 aan het UWV en door klaagster ter zitting bevestigd heeft verweerder het door klaagster opgestelde concept verweerschrift zonder aanpassingen ingediend. Ondanks de vraag van klaagster in haar e-mail van 18 september 2015 welke aanpassingen er moesten worden gedaan zodat zij daarmee aan de slag kon gaan, is de raad niet gebleken of en wat verweerder daarop heeft geantwoord en welke afspraken hij daarover met klaagster heeft gemaakt. Ter zitting heeft klaagster nog toegelicht dat zij in het aan verweerder toegezonden concept verweerschrift alleen antwoord heeft gegeven op vragen in een UWV formulier en was afgesproken dat verweerder daarvan, tegen zo min mogelijk kosten, een juridisch verweerschrift zou maken. Hierop is ter zitting namens verweerder verder niet gereageerd.

5.10    Gezien de zorgplicht van verweerder jegens klaagster had het op zijn weg gelegen om duidelijkheid te verschaffen over de aanpak van het maken van het verweerschrift voor het UWV, wat kennelijk gelet op het bij klaagster daarover ontstane misverstand daarover, niet is gebeurd. Nu verweerder de hiervoor bedoelde belangrijke informatie niet schriftelijk heeft vastgelegd en klaagster betwist dat zij mondeling met verweerder heeft afgesproken dat haar concept verweerschrift zonder aanpassingen door hem bij het UWV zou worden ingediend, is niet komen vast te staan dat verweerder namens klaagster een verweerschrift heeft ingediend zoals van hem verwacht mocht worden, hetgeen volgens voornoemde maatstaf tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

5.11    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat verweerder is tekort geschoten in zijn zorgplicht en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Klachtonderdeel b) is eveneens gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.12    Tijdens de zitting van de raad is gebleken dat klaagster een urenspecificatie van de gedeclareerde uren heeft ontvangen zodat voor haar inzichtelijk is geworden waaraan verweerder zijn uren heeft besteed. Zodoende heeft klaagster  dus wel kunnen begrijpen welke werkzaamheden verweerder in rekening heeft gebracht en waarvoor zij heeft betaald.

5.13    Voor zover klaagster ook beoogde te klagen over de hoogte van de declaratie, merkt de raad op dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele rechter of de geschillenprocedure.

5.14    Nu op grond van het voorgaande van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klaagster geen sprake is, wordt klachtonderdeel c) ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel d)

5.15    Niet valt in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt. Het staat verweerder immers vrij om aansprakelijkheid af te wijzen op de wijze zoals hij dat heeft gedaan. Als klaagster het daarmee niet eens is, staan voor haar andere wegen open,  niet de tuchtrechtelijke procedure.

5.16    Op grond hiervan wordt klachtonderdeel d) eveneens ongegrond verklaard.

 

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat twee klachtonderdelen gegrond zijn. De raad constateert dat verweerder artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden door niet de zorg jegens klaagster in acht te nemen zoals dat van hem als advocaat verwacht mocht worden. Zeker gezien de toonzetting in de verschillende e-mails van klaagster, waarin zij herhaaldelijk haar zorgen uitte over de door hem voorgestelde aanpak om de reactietermijn te laten verlopen en  gewoon te wachten, had verweerder zich meer om haar moeten bekommeren en gemaakte afspraken vervolgens schriftelijk moeten vastleggen. Daarin is verweerder tekortgeschoten.

6.2    Gelet hierop en mede gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan reiskosten van klaagster,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft ook daarvoor binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-398/AL/MN.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. F.L.M. Broeders, E.J.C. de Jong, W.W. Korteweg, M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door 

mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2020.

 

griffier                                                                  voorzitter