Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-09-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:180

Zaaknummer

19-054

Inhoudsindicatie

Schriftelijke afdoening, waarbij door partijen afstand is gedaan van een recht op een zitting. Verweerder heeft jarenlang als accountant voor een familiebedrijf met diverse vennootschappen en familieleden gewerkt en een nauwe zakelijke en privéband met de verschillende familieleden opgebouwd. Naar buiten toe is verweerder, die in 1998 ook als advocaat aan de slag is gegaan, ook als advocaat voor (een aantal) klagers gaan opgetreden. Eind 2017 is verweerder een van de familieleden gaan bijstaan in haar geschillen met klagers en heeft hij geweigerd om zich desverzocht vanwege vermeende belangenconflict met klagers terug te trekken (Regel 15). De raad oordeelt dat de klagers ontvankelijk zijn in hun klacht jegens verweerder. Het verweer van verweerder dat het hem vanwege tijdsverloop vrij stond om voor zijn cliënte tegen klagers op te treden, wordt door de raad verworpen, evenals het verweer dat klager aan de voorwaarden van Regel 15 lid 3 sub a tot en met c heeft voldaan. Verweerder had naar het oordeel van de raad dan ook niet tegen klagers mogen optreden, zoals hij heeft gedaan. Bij de op te leggen maatregel heeft de raad het totale gebrek aan inzicht van verweerder in het onbetamelijke van zijn handelen jegens klagers meegewogen. Niet alleen heeft verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad, hij heeft daarmee ook de kernwaarden integriteit en vertrouwelijkheid geschonden. Gelet op alle omstandigheden en mede gelet op de talloze tuchtrechtelijke veroordelingen van verweerder, in ernst toenemend, heeft de raad besloten tot schrapping van verweerder van het tableau.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 14 september 2020

in de zaak 19-054/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

1.    [A], statutair directeur van de Holding,

2.    [B], statutair directeur van de Holding,

3.    de Holding

4.    [A.P] Schildersbedrijf B.V.

5.    [V] Renovatiewerken B.V.

6.    [V] Reinigingswerken B.V.

7.    [V]Pensioen B.V.

tezamen ook: klagers      

over

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 24 april 2018 is namens klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 30 januari 2019 heeft de raad het klachtdossier, met kenmerk Z656585 (18-0139) HH/sd, van de deken ontvangen.

1.3    Door de omstandigheden rondom Covid-19 is de op 30 maart 2020 geplande zitting van de raad in deze klachtzaak geannuleerd. Per e-mail van 20 maart 2020 is namens klagers en per e-mail van 23 maart 2020 is door verweerder ingestemd met de schriftelijke afdoening door de raad van deze klachtzaak. Daarbij is door beide partijen afstand gedaan van het recht op een zitting. Partijen zijn door de raad in de gelegenheid gesteld om nog een nadere schriftelijke toelichting te geven.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9. Daarnaast heeft de raad kennis genomen van:

-     de brief, met bijlagen 4 tot en met 6, van verweerder van 9 oktober 2019, ter griffie ontvangen op 10 oktober 2019;

-     de brief, met producties 15 tot en met 32 met USB stick, namens klagers van 10 oktober 2019, ter griffie ontvangen op 11 oktober 2019;

-    de brief, met producties 33 en 34, namens klagers van 11 oktober 2019, ter griffie ontvangen op 14 oktober 2019;

-     de brief van 15 oktober 2019 namens klagers, ter griffie ontvangen op 18 oktober 2019, tot intrekking van de eerder overgelegde USB stick en van productie 25 (transcript van de aandeelhoudersvergadering d.d. 28 december 2018 ) en van de bijlage gevoegd bij productie 28;

-    de e-mail van 20 maart 2020 namens klagers;

-    de e-mail van 23 maart 2020, met één bijlage, van verweerder;

-    de e-mail van 26 maart 2020, met vijf bijlagen, namens klagers;

-    de e-mail van 29 april 2020, met één bijlage, namens klagers;

-    de e-mail van 5 mei 2020 van verweerder.

1.5    Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de namens klagers bij hun e mail van 29 april 2020 overgelegde bijlage. Volgens verweerder hebben klagers daarin kennelijk hun klacht uitgebreid, hetgeen in dit stadium van de procedure niet meer is toegestaan. Verweerder heeft de raad daarom verzocht om genoemde bijlage bij de beoordeling buiten beschouwing te laten.

1.6    Naar het oordeel van de raad is de bijlage bij de e-mail van 29 april 2020 in een te laat stadium van de procedure namens klagers ingediend, zodat deze bijlage niet in de beoordeling van de klacht zal worden meegenomen.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

2.2    Klagers maken samen deel uit van de VLG, de handelsnaam van een samenstel van familiebedrijven (hierna ook: VLG).

2.3    Verweerder is sinds de jaren ’80 als accountant werkzaamheden voor één onderneming (het schildersbedrijf) van de VLG gaan verrichten. Vanaf de jaren ’90 is hij als accountant ook betrokken geweest bij de oprichting van een Holding met werkmaatschappijen binnen de VLG, klaagsters sub 4 tot en met 7, waaronder de pensioenvennootschap (klaagster sub 7).

2.4    Verweerder is op 25 augustus 1998 beëdigd als advocaat.

2.5    Verweerder is enig aandeelhouder en bestuurder van B. Holding B.V. Deze Holding is enig aandeelhouder van B.A. B.V., h.o.d.n. B. FJA. Via laatstgenoemde vennootschap oefent verweerder zijn advocaten- en accountantspraktijk uit, vanaf hetzelfde kantooradres.

2.6    Op datzelfde kantooradres als de hiervoor onder 2.4 genoemde vennootschappen is B. B.V. gevestigd. Enig aandeelhouder en bestuurder daarvan is de heer R.

2.7    Verweerder trad tot het belastingjaar 2008 als zelfstandig accountant op voor de VLG. Daarna, tot begin 2013, heeft B. B.V. aan verweerder de opdracht gegeven om als accountant voor de VLG op te treden. Bij de bespreking van de jaarrekeningen met de VLG was verweerder tot eind 2012 standaard aanwezig.

2.8    Verweerder is als advocaat betrokken geweest bij de totstandkoming op 17 oktober 2013 van het testament van (wijlen) de heer Van L sr., de vader van een dochter (mevrouw Van L) en een zoon (klager sub 1). In aanloop naar de ondertekening van het testament is daarover onder meer als volgt gecorrespondeerd:

-     in zijn brief van 25 juni 2013 heeft de behandelend notaris aan de heer Van L sr. een toelichting gegeven op het ontwerp van zijn testament en daarbij vermeld:

“Onder B1 wordt uw dochter verplicht om de aandelen in [VLH] over te dragen aan uw zoon. Onder B3 leest u dat de aandelen overgaan op uw zoon tegen dagwaarde.”

Blijkens deze brief heeft de notaris zijn brief in kopie “aan de heer B” dus aan verweerder gestuurd;

-     per e-mail van 15 juli 2013 heeft verweerder vanaf het e-mailadres B. advocaten aan voornoemde notaris geschreven:

“In goede orde heb ik van u ontvangen: het testament van de heer [Van L sr.], de schenkingsakte, alsmede het voorstel van de overdracht van de prioriteiten aandelen.

Heden heb ik een telefonisch onderhoud gehad met de heer [Van L sr.] en heb hem aangegeven na terugkeer van mijn vakantie (…) contact met u op te nemen om één en ander te bespreken en zo nodig aanpassingen aan te brengen in het door u gedane voorstel.”

In de concept-akte van 11 juli 2013 tot levering van aandelen heeft de notaris onder meer opgenomen dat door de heer Van L sr. en klager sub 1 als gezamenlijk bevoegde bestuurders van de Stichting Prioriteitsaandelen Van L aan klager sub 1 in de Holding vijf prioriteitsaandelen worden verkocht, na daartoe verkregen instemming van de mede-aandeelhouder, mevrouw Van L.

2.9    Op 1 juli 2017 is de heer Van L sr. overleden. In zijn testament zijn klager sub 1 en mevrouw Van L benoemd tot enige erfgenamen.

2.10    Mevrouw van L heeft overeenkomstig het testament van wijlen de heer van L haar 50% aandelen in de Holding – klaagster sub 3 - bij brief van 23 november 2017 aan klager sub 1 aangeboden. Daarop heeft klager sub 1 bij brief van 29 november 2017 aan haar laten weten haar aandelen over te willen nemen en de waarde daarvan te willen laten bepalen door deskundigen.

2.11    In de brief van 27 december 2017 heeft klager sub 1 in zijn hoedanigheid van directeur van de VLG aan mevrouw Van L laten weten dat haar dienstverband met klaagster sub 6 per 15 januari 2018 zal worden beëindigd.

2.12    Per e-mail van 29 december 2017 heeft verweerder aan de gemachtigde van klagers laten weten dat hij mevrouw Van L als advocaat zal gaan bijstaan en dat deze bijstand betrekking zal hebben op de juridische geschillen tussen mevrouw Van L en klager sub 1 en tussen mevrouw Van L en klaagsters sub 3 tot en met 7 (VLG) over de uitvoering van het testament van wijlen de heer Van L sr., in het bijzonder de waardebepaling van de aandelen en de waardebepaling van het pensioen.

2.13    Bij brief van 4 januari 2018 aan de VLG, gericht aan klager sub 1, heeft verweerder namens mevrouw van L gereageerd op de brief van 27 december 2017. In deze brief heeft verweerder zich afgevraagd in welke hoedanigheid klager sub 1 de brief van 27 december 2017 aan zijn cliënte heeft gestuurd, als directeur van klaagster sub 6 of als directeur van de VLG wat slechts een handelsnaam is, en heeft klager sub 1 verzocht om met stukken te onderbouwen dat hij rechtsgeldig voor klaagster sub 6 mag optreden. Daarnaast heeft verweerder meegedeeld dat zijn cliënte niet akkoord gaat met de beëindiging van haar dienstverband wegens vermeende bezuinigingsgronden, ook gewezen op de pijnlijke situatie vanwege de familiaire band en klager sub 1 verzocht om de aangekondigde ontslagaanzegging in te trekken.

2.14    Per e-mail van 5 januari 2018 heeft de gemachtigde van klagers verweerder verzocht om zich terug te trekken uit de procedures namens zijn cliënte vanwege ongeoorloofde belangenverstrengeling met zijn voormalige cliënten, waaronder klager sub 1 en klaagster sub 3.

2.15    In zijn e-mail van 8 januari 2018 heeft verweerder daarop aan de gemachtigde van klagers geschreven:

“Het is correct dat ik voor uw cliënten ben opgetreden, maar dit was niet in mijn hoedanigheid als advocaat. Voor zover uw cliënten van mening zijn dat ik wel in mijn hoedanigheid als advocaat voor hen ben opgetreden, dan nodig ik uw cliënten uit mij aan te willen geven in welke zaak/zaken ik als advocaat voor hen ben opgetreden en wie daarbij de wederpartij was. Vergissen uw cliënten zich niet? Mijn optreden als accountant voor uw cliënten is niet gelijk te stellen aan het optreden als advocaat.

Zolang ik van uw cliënten niet de gevraagde informatie heb ontvangen, zal ik mijn werkzaamheden vooralsnog niet staken. Bovendien is mijn optreden niet tegen [klaagster sub 3] gericht. Mijn optreden in deze is dat ik als advocaat bijstand verleen aan één van de aandeelhouders van [klaagster sub 3] in de nalatenschap van wijlen [de heer Van L sr.] en als werkneemster van [klaagster sub 6].”

2.16    Daarop heeft de gemachtigde namens klagers per e-mail van 10 januari 2018 aan verweerder laten weten diens visie niet te delen en in dat kader het volgende gemeld:

“Ook als u in een andere hoedanigheid optreedt en u bent ingeschreven als advocaat, dan bent u ons inziens onderworpen aan het advocatentuchtrecht en dient u uw werkzaamheden te staken (…).”.

Verweerder heeft diezelfde dag per e mail vervolgens aan de gemachtigde van klagers laten weten het eventuele oordeel van de deken over de toelaatbaarheid van het verrichten van werkzaamheden voor zijn cliënte met vertrouwen tegemoet te zien en heeft daarbij gewezen op het tijdsverloop tussen 2008   toen hij is gestopt als accountant van de VLG - en eind 2017 - het optreden voor zijn cliënte, waarmee zijn optreden voor zijn cliënte tevens wordt gerechtvaardigd.

2.17    In februari 2018 heeft de advocaat van klaagster sub 6 een aanvraag tot ontslagverlening op bedrijfseconomische gronden van haar werkneemster, mevrouw Van L, bij het UWV ingediend.

2.18    Verweerder heeft op 16 februari 2018 namens zijn cliënte klager sub 1 in kort geding gedagvaard en verlenging van de (al tot 1 maart 2018 verlengde) leveringstermijn van de aandelen met drie maanden gevorderd. Bij vonnis van 28 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter deze vordering afgewezen omdat die zich niet voor behandeling in kort geding leende. Blijkens het verkort proces-verbaal van de zitting van 21 februari 2018 heeft verweerder ter zitting verklaard:

“[Verweerder] heeft voorts onder meer verklaard het te betreuren dat er naar aanleiding van de waardering van [de Holding] door Van E in november 2017 tussen partijen geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden. [Klager sub 1] is niet akkoord gegaan met de inhoud van dat rapport en [mevrouw Van L] was er niet van op de hoogte. Nu is er een rapport van de heer [K] waarin hij, los van de vier bestaande waarderingsmethoden, een eigen methode heeft ontwikkeld. In tegenstelling tot wat de heer [K] aangeeft in zijn rapport is de pensioenregeling gewoon goed. De heer [K] heeft de stukken die betrekking hebben op de pensioenregeling echter niet ingezien.(…).”

Blijkens de door verweerder voorgedragen pleitaantekeningen, die aangehecht deel uitmaken van het proces-verbaal, heeft hij verder en voor zover relevant nog ter zitting aangevoerd:

25. (…) Ik kan u meedelen, dat als zijn handelwijze aan de Accountantskamer zou worden voorgelegd de heer [K] heel wat uit te leggen heeft over de door hem gehanteerde methode omdat die absoluut niet des accountants is.”

2.19    Op 21 maart 2018 hebben klagers de heer R van B. B.V. en B.A. [plaats] B.V. van verweerder aansprakelijk gesteld naar aanleiding van een rapportage van de heer K als accountant-deskundige (RA) in de procedures over de waardebepaling van de aandelen van mevrouw Van L in de Holding en de over de mogelijke door betrokkenen geconstateerde onzuivere opbouw van de pensioenregeling.

2.20    Bij brief van 29 maart 2018 aan het UWV heeft verweerder namens zijn cliënte verweer gevoerd tegen het verzoek van 28 februari 2018 van klaagster sub 6 tot verlening van een ontslagvergunning jegens haar. Verweerder heeft in het verweerschrift onder meer geschreven:

“De onderhavige aanvraag om een ontslagvergunning kan niet los worden gezien van het geschil dat tussen mijn cliënte en haar broer, [klager sub 1] en directeur van [klaagster sub 3] (directeur van klaagster sub 6), is gerezen in verband met de overdracht van de door mijn cliënte in [klaagster sub 3] gehouden aandelen. Aan mijn cliënte was door de vader, wijlen de heer [Van L sr.] bij diens testament een sublegaat opgelegd, op grond waarvan zij de door haar gehouden aandelen tegen een overdrachtsprijs ter hoogte van de waarde in het economisch verkeer aan haar broer diende over te dragen. Tenzij mijn cliënte en haar broer het over die prijs eens zouden kunnen worden, diende de overdrachtsprijs op grond van het testament te worden vastgesteld door (een) door mijn cliënte en haar broer aan te wijzen deskundige(n). (…)

In het testament van de vader was een termijn van zes maanden vanaf het overlijden vastgelegd, waarbinnen dit zijn beslag diende te krijgen. Verder bevatte dit testament de bepaling dat mijn cliënte onterfd zou worden, indien de aandelen niet tijdig aan haar broer zouden zijn overgedragen. De vader is op 1 juli 2017 overleden. De termijn van zes maanden zou dus per 1 januari 2018 eindigen. (…)

De broer heeft er zich kort samengevat op beroepen, dat de betreffende aandelen niet tijdig aan hem geleverd zijn en mijn cliënte onterfd is. Mijn cliënte heeft zich daarom gedwongen gezien om in rechte een verklaring voor recht te vorderen dat zij niet onterfd is. (…)

De overgelegde prognoses en jaarstukken zijn volstrekt onbetrouwbaar en ook niet door een accountant opgesteld. Er is ook geen accountantsverklaring overgelegd. Daardoor staat niet vast dat de door [klaagster sub 6] toegezonden jaarrekeningen en prognoses een juist en volledig beeld van de werkelijkheid geven. (…)

De praktijk is echter dat [klaagster sub 6] de afgelopen jaren als een soort detacheringsbureau voor de andere ondernemingen binnen de groep heeft geopereerd. Anders dan [klaagster sub 6] doet voorkomen zijn er de afgelopen jaren dus wel degelijk werkzaamheden voor [klaagster sub 6] verricht. [Klaagster sub 6] heeft dit alleen – mogelijk op grond van haar door de directie van de Holding [klaagster sub 3] verstrekte instructies – weggemoffeld door de andere ondernemingen binnen de groep niet te factureren voor de door haar verrichte detacheringswerkzaamheden. (…)

B) De door [klaagster sub 6] aangevoerde personele verschuivingen

(…) Ten aanzien van een derde werknemer, [klaagster sub 3], heeft [klaagster sub 6] zich echter aan een voorstelling van zaken bezondigd die niet met de feiten strookt. [Klaagster sub 6] heeft bij de brief van 28 februari 2018 aan het UWV voorgespiegeld, dat [klaagster sub 2] per 15 januari 2018 bij [klaagster sub 6] uit dienst is getreden en dat zij dus niet langer binnen de Holding werkzaam zou zijn. (…) De werkelijkheid is zoals hiervoor in de inleiding al is gesteld dat [klaagster sub 2] (…) en de echtgenote is van de andere statutaire directeur, [klager sub 1], met ingang van 2 januari 2018 tot statutair directeur van de Holding is benoemd.(…)”

2.21    Bij dagvaarding van 10 april 2018 heeft verweerder namens zijn cliënte klager sub 1 in rechte betrokken bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank) om voor recht te laten verklaren dat de rechten die zijn cliënte aan het testament van de heer Van L sr. ontleent, zowel wat betreft de erfstelling als wat betreft legaat, niet zijn vervallen en zij zou zijn onterfd. Namens klager sub 1 is een tegenvordering ingesteld.

2.22    Op 11 april 2018 heeft verweerder namens zijn cliënte bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend met als gerekestreerden klager sub 1 en klaagster sub 3 en verzocht deskundigen te benoemen in het geschil over het testament van de heer Van L sr.

2.23    In zijn e-mail van 28 juni 2018 heeft verweerder, onder verwijzing naar zijn eerdere reactie op een vermeende rekening-courant schuld van zijn cliënte ter hoogte van circa € 200.000,- aan klaagster sub 3, onder meer het volgende namens zijn cliënte aan de gemachtigde van klaagster sub 3 geschreven:

“Uw cliënte wenst aflossing van een schuld die mijn cliënte zou hebben aan [klaagster sub 3]. Mijn verzoek was op grond van welke overeenkomst, dan wel bepaling, uw cliënte zich tot directe opeising van de schuld beroept en waaruit blijkt dat de schuld opeisbaar is. Ik zie de stukken tegemoet.”

2.24    In zijn e-mail van 12 juli 2018 heeft verweerder, voor zover relevant in de deze procedure, als volgt gereageerd op een e-mail van de gemachtigde van klaagster sub 3 van 11 juli 2018:

“Vooralsnog betwist mijn cliënte dat de vermeende rekening-courant schuld direct opeisbaar is. Er zijn ten aanzien van de aflossing van de schuld in het verleden afspraken gemaakt met wijlen de heer [Van L sr.]. Uw cliënte is hiervan op de hoogte. Het lijkt mij in deze verstandig dat u bij uw cliënte te rade gaat welke afspraken zijn gemaakt en waarom deze afspraken niet worden nageleefd.”

2.25    Daarop heeft de gemachtigde van klaagster sub 3 in zijn e-mail van 13 juli 2018 aan verweerder laten weten dat de directie van klaagster sub 3 niet op de hoogte is van enige afspraak en heeft hij verweerder verzocht om van de vermeende afspraken bewijs te leveren.

2.26    In zijn e-mail van 16 juli 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde van klaagster sub 3 geschreven:

“Eén van de huidige directieleden, te weten [klager sub 1], is op de hoogte van de afspraken. Bovendien zijn de afspraken gemaakt met [de heer van L sr.], toentertijd enig directeur. Deze afspraken zijn bij de boekhouder en de adviseur, [B.] B.V., bekend en zijn vastgesteld bij de bespreking van de jaarstukken 2010.”

2.27    Blijkens de dagvaarding van 30 augustus 2018 heeft is klaagster sub 6 door mevrouw Van L gedagvaard voor de kantonrechter in het arbeidsgeschil met de cliënte van verweerder. Verweerder heeft deze zaak aan een andere advocaat, aan mr. B, overgedragen “om iedere twijfel van belangenverstrengeling te vermijden”, aldus verweerder in zijn e-mail van 5 mei 2020 aan de raad.

2.28    Bij vonnis van 2 november 2018 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de rechten die mevrouw Van L aan het testament ontleent, zowel wat betreft erfstelling als wat betreft legaat, niet zijn vervallen, terwijl de rechtbank de tegenvordering van klager sub 1 heeft afgewezen. Door klager sub 1 is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft namens zijn cliënte een memorie van antwoord ingediend. Hij heeft zich op 26 september 2019 onttrokken als advocaat van mevrouw Van L.

2.29    Op 28 december 2018 heeft een algemene aandeelhoudersvergadering van de Holding plaatsgevonden, waarbij mevrouw Van L verweerder heeft gemachtigd om namens haar het woord te voeren.

2.30    Op 23 mei 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden bij de door de rechtbank aangewezen deskundige in verband met de waardering van de aandelen van de Holding op de overlijdensdatum van de heer Van L sr. Daarbij waren verweerder en zijn cliënte, de heer R van B. B.V. en twee medewerkers van de deskundige aanwezig. Voor zover relevant voor deze procedure is blijkens dit verslag:

–    door mevrouw van L aangevoerd dat zij niet bekend is met een schuld aan de Holding, maar dat zij wel een schuld had aan haar vader; over een wijziging daarop is zij niet geïnformeerd;

–    door verweerder aangegeven dat uit de leveringsakte van de aandelen in de Holding aan zijn cliënte blijkt dat de aankoopsom deels is gefinancierd met een lening van de heer Van L sr. aan zijn dochter. Omdat volgens verweerder de forse rekeningcourant verhouding van de heer Van L sr. door de fiscus niet meer werd toegestaan, is op enig moment een vaststellingsovereenkomst gesloten met de fiscus met de afspraak dat die rekeningcourant verhouding van de heer Van L sr niet hoger mocht worden en heeft verweerder verklaard:

“ [Verweerder] geeft aan dat hij dat hij vermoedt dat de vordering die [de heer Van L sr.] had op [de dochter] is gebruikt om zijn rekeningcourant verhouding met Holding te verrekenen. Juridisch gezien kan dat niet, bovendien is [de dochter] hierover nooit geïnformeerd. De vordering die in de cijfers van Holding is opgenomen betreft derhalve een vordering op [de heer Van L sr.] en inmiddels dus de boedel.”

–    de vaststellingsovereenkomst met de fiscus bij verweerder opgevraagd, waarna verweerder heeft aangegeven na te moeten kijken of hij die nog in zijn bezit heeft;

–    door verweerder op de vraag van de deskundige hoe het kan dat de vordering wel in de boeken heeft gestaan als dat niet zou kloppen, geantwoord:

“[Verweerder] geeft aan dat de cijfers nooit uitgebreid besproken worden in de AvA’s. Het is een familiebedrijf, dus dat loopt zo.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    meermalen als advocaat op te treden tegen de VLG als zijn voormalige cliënten, waardoor sprake is van belangenverstrengeling in de zin van de huidige Regel 15 (Gedragsregels 2018);

b)    ondanks verzoek van klagers daartoe zich niet uit de zaken tegen de VLG terug te trekken;

c)    tijdens een kort geding en andere procedures in 2018 tegen de VLG ook daadwerkelijk gebruik te maken van zijn eerder opgedane kennis als advocaat, accountant en als belastingadviseur van de VLG.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht in al haar onderdelen onder meer het volgende verweer gevoerd.

4.2    Verweerder betwist dat hij ooit als advocaat is opgetreden voor (een van) klagers zodat reeds daarom van belangenverstrengeling in de zin van Regel 15 geen sprake kan zijn geweest en de klacht al op die grond dient te worden afgewezen. Tot en met belastingjaar 2007 is hij de zelfstandig accountant en belastingadviseur geweest van de VLG. Over de jaren 2008 tot en met 2011 heeft B. B.V. als belastingadviseur de jaarstukken opgesteld, waarbij verweerder in opdracht van die vennootschap als accountant de VLG heeft geadviseerd. De informatie die hij in dat kader als accountant c.q. adviseur heeft ontvangen en tot zich heeft genomen, heeft hij dus niet als advocaat ontvangen en tot zich genomen. In zijn hoedanigheid van advocaat heeft hij noch van de VLG noch van klager sub 1 en klaagster sub 2 vertrouwelijke informatie ontvangen, die hij in de verschillende procedures zou hebben ingebracht. Zijn optreden als accountant is niet aan het optreden als advocaat gelijk te stellen. Voor zover nodig beroept verweerder zich verder op de uitzonderingsgevallen van Regel 15 lid 3 sub a tot en met c en voert in dat kader aan dat - kort weergegeven - geen sprake is geweest van dezelfde zaak, hij niet heeft beschikt over vertrouwelijke- of zaaksgebonden informatie afkomstig van klagers of daarvan gebruik heeft gemaakt in de procedures namens zijn cliënte tegen (een aantal) klagers.

4.3    Daarnaast stelt verweerder dat zijn optreden als advocaat namens mevrouw Van L sinds 29 december 2017 niet tegen de Holding/ klaagster sub 3 of een van de werkmaatschappijen gericht was. Hij verleende bijstand aan mevrouw Van L, zijnde één van de aandeelhouders van de Holding in de nalatenschap van wijlen de heer Van L sr. en als werkneemster van klaagster sub 6. Als klagers niet al meteen niet-ontvankelijk in klacht worden verklaard, dan dienen klaagster sub 2 en klagers sub 4 tot en met 7 in elk geval niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu verweerder niet namens zijn cliënte in enig geding tegen hen optreedt of heeft opgetreden.

4.4    Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat het hem vrij staat om zijn kennis als accountant en belastingadviseur te gebruiken ten voordele van zijn cliënte zoals hij dat heeft gedaan in het bedoelde kort geding. Met die kennis kon en diende hij ook in het belang van zijn cliënte zijn oordeel geven over het rapport van de registeraccountant, de heer K. Ook dat is niet aan te merken als tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, aldus verweerder.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat van een betamelijk handelend advocaat wordt verwacht dat hij enkel het belang dient van zijn cliënt (kernwaarde partijdigheid), terwijl die cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet tegen hem kan worden gebruikt (kernwaarde vertrouwelijkheid). Het is een advocaat niet toegestaan tegelijkertijd voor meer dan een partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben. Wanneer een aanvankelijk niet-bestaande of niet-aanwezig geachte belangentegenstelling zich later niettemin voordoet of als een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is, zal een advocaat alert moeten zijn op die ontwikkelingen en zich geheel en uit eigen beweging uit de zaak moeten terugtrekken (vergelijk Regel 15 van Gedragsregels 2018). Deze uitgangspunten leiden slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in Regel 15 lid 3 óf indien beide partijen overeenkomstig Regel 15 lid 4 op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij.

5.2    Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot wordt beoordeeld aan de hand van concrete omstandigheden van dat geval.

Ad klachtonderdelen a), b) en c)

5.3    De raad ziet aanleiding om de klachtonderdelen vanwege hun samenhang gezamenlijk te beoordelen en daarin tevens de ontvankelijkheid van klagers te betrekken.

5.4    Uit de stukken is de raad gebleken dat vanaf de jaren ’80 een vertrouwensrelatie is opgebouwd tussen verweerder met wijlen de heer van L sr. en zijn toenmalige bedrijven, met daarna de VLG, en ook met de familieleden van wijlen de heer Van L sr., onder wie met klager sub 1 die getrouwd is met klaagster sub 2, en met de zus van klager sub 1, voor wie verweerder later als advocaat is gaan optreden. Verder is gebleken dat ook privé in die jaren sprake geweest van nauwe banden tussen verweerder en (de familieleden van) de heer Van L sr. Verweerder heeft zich jegens de familie van de heer Van L sr. gepresenteerd als ‘adviseur’. Zowel direct   tot belastingjaar 2008 - als indirect via B. B.V. - tot begin 2013 - heeft verweerder als accountant de jaarstukken voor de VLG opgesteld, was hij bij elke bespreking daarover aanwezig en heeft ook (mede daarover) adviezen aan de VLH (klaagster sub 3) gegeven.

5.5    Naar buiten toe is verweerder, die in 1998 ook als advocaat aan de slag is gegaan, als advocaat gaan opgetreden. Zoals blijkt uit de overgelegde correspondentie met de notaris, opgenomen onder 2.8 van de vaststaande feiten, is hij in 2013 als advocaat betrokken geweest bij de totstandkoming van het testament van de heer Van L sr. De notaris heeft het concept-testament van de heer Van L sr. aan verweerder gemaild die daarop inhoudelijk namens zijn cliënt zou reageren. In deze correspondentie met de notaris en in het concept-testament zijn ook de wijze van de overdracht van de aandelen van de dochter aan de zoon - klager sub 1 - na het overlijden van de heer Van L sr. gespecificeerd. Juist over die aandelenoverdracht, onder meer over de waardebepaling van de aandelen en de waarde van de opbouw van het pensioen, is na het overlijden van de heer Van L sr. op 1 juli 2017 een geschil tussen klager sub 1 en mevrouw Van L ontstaan, die daarin vanaf eind 2017 werd bijgestaan door verweerder.

5.6    Aangezien verweerder zelf met zijn handelen jarenlang al zijn werkzaamheden door elkaar heen heeft laten lopen voor de heer Van L sr. privé, voor diens toenmalige bedrijven en na zijn overlijden ook voor de VLG, al die tijd nauw betrokken is geweest bij de familieleden van de VLG, zowel zakelijk als privé, mochten klagers daaruit begrijpen dat hij naast zijn werkzaamheden als accountant tevens als hun familieadvocaat en dus als vertrouwenspersoon optrad die naast de heer Van L sr. ook de VLG adviseerde op diverse rechtsgebieden. Dat ook voor verweerder duidelijk was dat hier sprake was van een familiebedrijf met de daarbij horende gewoontes wordt als zodanig door verweerder bevestigd blijkens het verslag van 23 mei 2019, deels opgenomen onder 2.30 hiervoor.

5.7    Het voorgaande betekent dat alle klagers naar het oordeel van de raad als lid van het familiebedrijf een rechtstreeks eigen belang hebben bij de klacht en daarin ontvangen kunnen worden. Ten aanzien van klaagster sub 2 merkt de raad nog op dat zij niet alleen als echtgenote van klager sub 1 betrokken is bij de VLG, maar ook, zo blijkt uit de brief van verweerder van 4 januari 2018 aan het UWV, net als zijn cliënte bij klaagster sub 6 heeft gewerkt en volgens hem per 2 januari 2018 is benoemd tot statutair directeur van klaagster sub 3, samen met klager sub 1. Daarmee is ook haar eigen belang bij de onderhavige klacht gegeven.

5.8    Verweerder heeft in zijn verweer en correspondentie van 10 januari 2018 aangevoerd dat , voor zover klagers al zijn cliënten zijn geweest, het hem wel vrij stond om jegens hen als advocaat op te treden in de geschillen van mevrouw Van L. Primair heeft hij in dat kader aangevoerd dat sprake was van een dusdanig lang tijdsverloop tussen 2008, het jaar waarin hij is gestopt als accountant van de VLG en eind 2017, het moment waarop hij aan mevrouw Van L rechtsbijstand is gaan verlenen, dat bij hem geen sprake meer kon zijn van bekendheid met eventuele relevante vertrouwelijke informatie van klagers. De raad volgt verweerder hier niet in. Uit hetgeen hiervoor ook al is overwogen, is de raad uit de stukken gebleken dat verweerder feitelijk ook na 2008 als accountant indirect via B. B.V. nauw betrokken is gebleven bij de VLG, tot 2012 bij de overleggen over de jaarstukken aanwezig is geweest in zijn rol van accountant/adviseur van de VLG, terwijl hij in elk geval in 2013 als advocaat de heer Van L sr. heeft geadviseerd over diens testament, waarin ook de overdracht van de aandelen in klaagster sub 3 door mevrouw Van L aan klager sub 1 en de waardering van het pensioen geregeld werd. Zoals uit het navolgende zal blijken, heeft verweerder naar het oordeel van de raad relevante vertrouwelijke informatie uit die periode na 2008 gebruikt ten gunste van zijn cliënte in haar geschillen tegen klagers.

5.9    Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat het hem ook vrij stond om tegen klagers op te treden, omdat door hem is voldaan aan elk van de in Regel 15 lid 3 sub a tot en met c genoemde voorwaarden. Zijn standpunt dat sprake was van - sub a - een andere kwestie, faalt naar het oordeel van de raad. In het namens zijn cliënte gevoerde kort geding ging het geschil met klager sub 1 over de uitleg van het testament van de heer Van L sr. en de aandelenoverdracht van zijn dochter aan zijn zoon na zijn overlijden. Deze kwestie is nauw verweven met de werkzaamheden die verweerder jarenlang voor het familiebedrijf heeft verricht, zowel als accountant als advocaat. Voor zover niet reeds hierom al geen sprake is van een uitzonderingsgeval, zoals door verweerder aangevoerd, dan heeft verweerder naar het oordeel van de raad beschikt over - Regel 15 lid 3 sub b - relevante vertrouwelijke informatie, die hij in zijn rol van accountant/ advocaat van de heer Van L sr. dan wel door zijn betrokkenheid bij het familiebedrijf van klagers heeft verkregen en in de geschillen van zijn cliënte jegens klagers heeft gebruikt. De raad overweegt daartoe als volgt.

5.10    Blijkens het onder 2.18 hiervoor opgenomen verkort proces-verbaal van de zitting van 21 februari 2018 van het namens zijn cliënte tegen klager sub 1 gevoerde kort geding, heeft verweerder vertrouwelijke informatie gebruikt dat door hem is verkregen als voormalige accountant/advocaat van de VLG. Vaststaat dat verweerder als accountant betrokken is geweest bij de oprichting van een pensioenvennootschap voor de VLG, van klaagster sub 6. Tijdens de zitting in genoemd kort geding heeft verweerder verklaard dat de pensioenregeling gewoon goed is en dat de heer K over de waardering van de aandelen geen deskundig rapport heeft gemaakt omdat hij de stukken over de pensioenregeling, kennelijk in tegenstelling tot verweerder, niet heeft ingezien, hetgeen volgens verweerder klachtwaardig was.

5.11    Daarnaast heeft verweerder, zo blijkt uit de onder 2.23 tot en met 2.26 hiervoor opgenomen correspondentie, niet alleen de opeisbaarheid van de vermeende rekening-courantschuld van zijn cliënte aan klaagster sub 3 betwist, maar in zijn e-mail van 16 juli 2018 ook verwezen naar de daarover volgens hem tussen zijn cliënte en de heer Van L sr. gemaakte afspraken tijdens de bespreking van de jaarstukken van 2010, waarbij ook verweerder aanwezig was. Met die vertrouwelijke informatie kan verweerder alleen bekend zijn geworden door zijn betrokkenheid als accountant bij de vaststelling van de jaarstukken van 2010. Datzelfde heeft te gelden voor het daarnaast door verweerder ingenomen standpunt dat ook klager sub 1 van bedoelde afspraken tussen zijn cliënte en de heer Van L sr. op de hoogte is geweest.

5.12    Ook blijkens het verslag van 23 mei 2019 van de bespreking bij de door de rechtbank aangewezen deskundige in verband met de waardering van de aandelen, deels opgenomen onder 2.30 hiervoor, heeft verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van zijn cliënte de hem bekende vertrouwelijke informatie als vroegere accountant van de heer Van L sr., onder meer over door sr. volgens hem gemaakte afspraken met de fiscus, gebruikt in het belang van zijn cliënte, maar ten nadele van klagers.

5.13    Maar zelfs als al voldaan zou zijn aan de hiervoor genoemde voorwaarden van Regel 15 lid 3 sub a en b, is niet voldaan aan de voorwaarde sub c, nu de raad van redelijke bezwaren van klagers tegen zijn optreden als advocaat is gebleken, welke bezwaren juist ook door klagers aan verweerder kenbaar zijn gemaakt. Naar het oordeel van de raad had verweerder in de hiervoor geschetste omstandigheden vanaf eind 2017 niet moeten gaan optreden voor mevrouw Van L. Door ondanks verzoeken van klagers om zich terug te trekken toch voor haar te blijven optreden, heeft verweerder op ernstige wijze misbruik gemaakt van de situatie en jegens klagers gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Dat verweerder zich alsnog na indiening van de onderhavige klacht heeft teruggetrokken als advocaat van zijn cliënte in het arbeidsgeschil om, zoals hij zelf heeft gesteld, iedere schijn van belangverstrengeling te vermijden, maakt dit oordeel niet anders. Verweerder had zich al veel eerder moeten terugtrekken gezien de redelijke bezwaren van klagers tegen zijn optreden.

5.14    Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, heeft verweerder dan ook naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers gehandeld door zich in de situatie te begeven van een belangenconflict, zodat alle klachtonderdelen gegrond worden verklaard.

 

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht in alle onderdelen gegrond is. De raad rekent het verweerder ernstig aan dat hij in zijn verweer geen enkel inzicht heeft getoond in het onbetamelijke van zijn handelen jegens klagers met wie hij gedurende vele jaren een zakelijke en nauwe persoonlijke band heeft opgebouwd. Door zijn handelwijze heeft hij het vertrouwen van klagers in de advocatuur dan ook op ernstige wijze beschaamd. Daarmee is ook het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen schade toegebracht. Bovendien heeft verweerder met zijn handelen de kernwaarden integriteit en vertrouwelijkheid als bedoeld in artikel 10a lid 1 Advocatenwet geschonden.

6.2    Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van deze zaak en ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. In het bijzonder worden hierbij de talloze tuchtrechtelijke veroordelingen op naam van verweerder vanaf 2000 tot heden meegewogen. De raad is daaruit gebleken dat de ernst van de verweerder verweten gedragingen zodanig is toegenomen, dat dit in 2019 heeft geresulteerd in twee schorsingen van verweerder in de praktijkuitoefening voor de duur van tweemaal 26 weken. Daarnaast heeft het Hof van Discipline in 2019 ook nog aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 26 weken aan verweerder opgelegd, naast eerder nog opgelegde voorwaardelijke schorsingen aan verweerder voor de duur van één maand die mogelijk nog ten uitvoer gelegd kunnen worden. De raad is gebleken dat alle jegens verweerder gewezen tuchtrechtelijke uitspraken kennelijk niet van invloed zijn op zijn handelen, dat hij kennelijk de intrinsieke normen van een advocaat niet kent of niet wenst na te leven, zich kennelijk niets aantrekt van de vele corrigerende uitspraken die door de tuchtrechter ten aanzien van hem zijn gewezen en dat zodoende te vrezen valt dat verweerder ook in de toekomst schade zal toebrengen aan zijn cliënten, de beroepsgroep en/of andere betrokkenen.

6.3    Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, komt de raad tot de conclusie dat verweerder niet in de advocatuur thuishoort. De raad zal verweerder dan ook schrappen van het tableau.

 

7    GRIFFIERECHT

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. De gemachtigde van klagers geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten, en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a) en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-054/AL/MN.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan de gemachtigde van klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervoor is bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor is bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong en E. Pouls, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2020.

 

Griffier                                                                  Voorzitter

 

Verzonden d.d. 14 september 2020