Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-08-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:170
Zaaknummer
20-346
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat in zijn hoedanigheid van bijzonder curator van de zoon van klager. Verweerder heeft zich bij de vervulling van die functie op de punten die in deze klachtzaak aan de orde zijn niet zodanig gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 24 augustus 2020
in de zaak 20-346/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 11 mei 2020 met kenmerk KNN015/1070659, door de raad diezelfde dag ontvangen, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft een zoon (hierna: de zoon). De moeder van de zoon is sinds 12 december 2018 alleen belast met het gezag over de zoon. De zoon is onder toezicht gesteld.
1.2 Verweerder is bij beschikking van 22 maart 2019 door de rechtbank aangesteld als bijzonder curator over de zoon van klager (hierna: de zoon) in het kader van de gecertificeerde instelling het Regiocentrum Bescherming en Veiligheid (hierna: de GI) gevraagde verlenging van de onder toezichtstelling van de zoon. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling met een half jaar verlengd.
1.3 In de beschikking van 22 maart 2019 heeft de rechtbank een aantal vragen over de omgang en het contactherstel tussen klager en de zoon geformuleerd en verweerder gevraagd om deze vragen te onderzoeken en te beantwoorden. Ook heeft de rechtbank verweerder gevraagd om gesprekken te voeren met de zoon en beide ouders, indien mogelijk met hen gezamenlijk.
1.4 Verweerder heeft gesproken met klager, de moeder van de zoon, de zoon en met de gezinsvoogdijmedewerkster. Bij brief van 3 september 2019 heeft verweerder de rechtbank bericht over zijn werkzaamheden en de onderzoeksvragen beantwoord.
1.5 Bij beschikking van 5 september 2019 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de zoon verlengd tot 24 oktober 2019.
1.6 Bij beschikking van 1 oktober 2019 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de zoon verlengd tot 24 maart 2020 en de benoeming van verweerder als bijzonder curator beëindigd.
1.7 Bij e-mail van 14 oktober 2019 heeft klager naar verweerder een reactie gestuurd naar aanleiding van de beschikking van 1 oktober 2019.
1.8 In de bovengenoemde beschikkingen is klager als niet met het gezag beklede ouder door de rechtbank niet als belanghebbende aangemerkt. Er is tegen deze beschikkingen geen hoger beroep aangetekend.
1.9 Op 17 januari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in zijn hoedanigheid van bijzonder curator tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bijzonder curator geweigerd om in het kader van de aan hem verstrekte opdracht de door klager verstrekte wetenschappelijke informatie en informatie over de GI in zijn verslag aan de rechtbank op te nemen en heeft het verzoekschrift van de GI niet op waarheid getoetst;
b) Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bijzonder curator de informatie en zorgen vanuit de omgeving van de zoon (grootouders en school) niet bij zijn advies betrokken en niet in zijn advies genoemd, maar voor zijn advies alleen geluisterd naar de moeder van de zoon en medewerkers van Jeugdzorg en die informatie voor waar aangenomen;
c) Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bijzonder curator door zijn negatieve beeldvorming van klager in zijn verslag een verkeerd beeld van klager geschetst dat klager als bedreigend heeft ervaren en waardoor de rechtbank een besluit heeft genomen dat niet in het belang van zoon is;
d) Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bijzonder curator toegestaan dat de fundamentele vrijheden uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van klager en de zoon zijn geschonden;
e) Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bijzonder curator onzorgvuldig gehandeld door niet in het belang van de zoon te handelen, waar klager betwijfelt of verweerder over de benodigde competenties (orthopedagogische opleiding) beschikt om met een zesjarig kind te spreken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij in zijn hoedanigheid van bijzonder curator tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens verweerder heeft klager zijn recht om een klacht in te dienen verspeeld vanwege de inhoud van de door klager aan hem gezonden e-mail van 14 oktober 2020 die verweerder als bedreigend en beledigend heeft ervaren. Verder heeft verweerder aangevoerd dat hij zich heeft gehouden aan de onderzoeksopdracht van de rechtbank en dat hem als bijzonder curator een grote mate van vrijheid toekomt om het belang van de zoon te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt.
4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
4.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerder is het beroep op de niet-ontvankelijkheid van klager vanwege een e-mail die klager op 14 oktober 2019 aan hem heeft gestuurd en die verweerder als bedreigend en beledigend heeft ervaren.
4.2 De voorzitter is van oordeel dat het enkele feit dat verweerder de e-mail van klager van 14 oktober 2019 als bedreigend en beledigend heeft ervaren niet betekent dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van klager wordt dan ook afgewezen.
Toetsingskader
4.3 Verweerder is door de rechtbank benoemd tot bijzonder curator van klagers zoon. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van bijzonder curator, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Als de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in deze klachtzaak aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Klachtonderdelen a) tot en met e)
4.4 Klachtonderdelen a) tot en met e) gaan over het handelen van verweerder als bijzonder curator van de zoon en lenen zich daarom voor een gezamenlijke beoordeling.
4.5 Het is de voorzitter op grond van de dossierstukken niet gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van zijn functie als bijzonder curator over de zoon zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Zoals verweerder in zijn verweer terecht heeft toegelicht, behartigde hij als bijzonder curator over de zoon alleen de belangen van de zoon en niet (ook) die van klager. In dat verband heeft verweerder zich alleen hoeven houden aan de onderzoeksvragen zoals de rechtbank die in de beschikking van 22 maart 2019 heeft geformuleerd. Het onderzoeken van de standpunten van klager over de GI en daarmee samenhangende informatie behoorde niet tot die onderzoeksvragen van de rechtbank. Dat verweerder de informatie en zorgen van de grootouders en de school van de zoon niet bij zijn verslag aan de rechtbank heeft betrokken, betekent niet dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Verweerder heeft in zijn brief van 3 september 2019, waarin verweerder verslag heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de onderzoeksvragen van de rechtbank heeft beantwoord, toegelicht waarom hij er, gelet op de onderzoeksvragen, voor gekozen heeft om alleen te spreken met klager, de moeder, de zoon en de gezinsvoogdijmedewerkster. Verder blijkt uit de brief van 3 september 2019 dat verweerder heeft aangestuurd op herstel van het contact tussen de zoon en klager. Van negatieve beeldvorming ten aanzien van klager is daarbij niet gebleken. Ook zijn in de dossierstukken geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van klager dat zijn vrijheden en die van de zoon voortvloeiend uit het IVRK en het EVRM door verweerder zijn geschonden. Tot slot komt uit de dossierstukken niet naar voren dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet in het belang van de zoon te handelen. Integendeel, uit de dossierstukken blijkt dat verweerder juist in het belang van de zoon heeft gehandeld door te adviseren dat de ouders van de zoon met de GI afspraken maken voor contactherstel tussen klager en de zoon, omdat de zoon hem heeft verteld dat hij zijn vader, klager, graag wil zien.
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2020.
Griffier Voorzitter