Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-03-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2020:145
Zaaknummer
19-763
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Nota voor werkzaamheden vanwege afgewezen toevoegingsaanvraag. Klaagster heeft de kosten voor rechtsbijstand zelf moeten betalen. Verweerster heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 23 maart 2020
in de zaak 19-763
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 7 november 2019 met kenmerk Z 917430/FH/sd, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Eind september 2015 heeft klaagster verweerster gevraagd haar bij te staan in een echtscheidingsprocedure.
1.2 Op 1 oktober 2015 heeft verweerster namens klaagster een toevoegingsaanvraag ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna ook: RvR).
1.3 Bij factuur van 1 oktober 2015 heeft verweerster een bedrag van € 287,- aan eigen bijdrage bij klaagster in rekening gebracht. Klaagster heeft deze factuur op 5 oktober 2015 betaald.
1.4 Bij beslissing van 8 oktober 2015 heeft de RvR de toevoegingsaanvraag afgewezen.
1.5 Op 17 november 2015 heeft verweerster namens klaagster bij de RvR een verzoek tot peiljaarverlegging bij de RvR ingediend.
1.6 Bij beslissing van 2 december 2015 heeft de RvR het verzoek tot peiljaarverlegging afgewezen. Uit deze beslissing blijkt dat de RvR de berekening van het inkomen van klaagster over 2015, het jaar van de peiljaarverlegging, onder meer heeft gebaseerd op het heffingsloon van klaagster inclusief een door klaagster in 2015 ontvangen beëindigingsvergoeding en op een door klaagster in 2015 ontvangen WW-uitkering.
1.7 Op 18 december 2015 heeft verweerster klaagster per e-mail onder meer het volgende bevestigd:
“Voor de goede orde bevestig ik hierdoor hetgeen wij zojuist telefonisch bespraken. (…). Jouw verzoek om peiljaarverlegging is afgewezen omdat jouw inkomen over 2015 te hoog was. Wij kwamen overeen dat ik jou mijn werkzaamheden in rekening zal brengen op grond van mijn gematigde uurtarief van € 150,-- exclusief 21% BTW. Ik zal jou volgende week een declaratie toezenden met betrekking tot de reeds door mij verrichte werkzaamheden.”1.8 Bij factuur van 22 december 2015 heeft verweerster een bedrag van € 1.724,25 inclusief 21% btw bij klaagster in rekening gebracht. Klaagster heeft deze factuur betaald op 18 januari 2016.
1.9 Bij e-mail van 5 januari 2016 heeft verweerster onder meer het volgende aan klaagster bericht:
“Ik deelde jou ten slotte telefonisch mede dat ik opnieuw zal trachten om gefinancierde rechtsbijstand voor jou te verkrijgen. Indien naar het peiljaar 2016 wordt gekeken geldt dat jij enkel een WW-uitkering hebt en de kans aanwezig is dat jij alsdan wel voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zult komen. Mijn werkzaamheden over 2015 worden niet door de Raad voor rechtsbijstand vergoed. Wij bespraken dan ook dat jij de door mij verstuurde declaratie zult betalen. (…)”1.10 Op 5 januari 2016 heeft verweerster namens klaagster opnieuw bij de RvR een toevoegingsaanvraag ingediend.
1.11 Bij beslissing van 13 januari 2016 heeft de RvR de toevoegingsaanvraag afgewezen.
1.12 Op 22 januari 2016 heeft verweerster namens klaagster bij de RvR een verzoek tot peiljaarverlegging ingediend.
1.13 Bij besluit van 5 maart 2016 heeft de RvR het verzoek peiljaarverlegging toegewezen en aan klaagster een toevoeging toegekend onder oplegging van een eigen bijdrage van € 287,-.
1.14 Bij e-mail van 20 maart 2016 heeft verweerster het volgende aan klaagster bericht:
“Van de Raad voor Rechtsbijstand ontving ik het bericht dat het verzoek tot peiljaarverlegging is toegewezen. Dit betekent dat mijn werkzaamheden vanaf 1 januari 2016 vergoed worden door de Raad van Rechtsbijstand.”1.15 In januari 2017 heeft klaagster de factuur van 22 december 2015 bij verweerster ter discussie gesteld. Verweerster heeft klaagster toen verwezen naar de interne klachtenprocedure van haar kantoor. Klaagster heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.16 Bij brief van 17 mei 2019 heeft de RvR het recht van klaagster op een toevoeging alsnog ingetrokken naar aanleiding van een herziene belastingaangifte over 2016, waardoor een vordering van de RvR op klaagster ontstond. De RvR heeft het door klaagster gemaakte bezwaar tegen deze herziening gegrond verklaard en de vordering op klaagster verlaagd.
1.17 Klaagster heeft van de vordering van de RvR melding gemaakt bij verweerster. Daarop heeft verweerster klaagster per e-mail van 24 mei 2019 onder meer het volgende bericht:
“Ik begrijp dat dat bedrag voor jou veel geld is. (…) In de periode waarin jij geen recht had op gefinancierde rechtsbijstand, de Raad voor Rechtsbijstand heeft jouw aanvragen daartoe tot twee keer toe afgewezen, derhalve tot januari 2016 heb ik (…) mijn werkzaamheden op basis van mijn uurtarief in rekening gebracht. Vanaf het moment waarop jij wel weer in aanmerking kwam, heb ik direct een nieuwe toevoeging aangevraagd. Ik heb jou toen niet opnieuw de eigen bijdrage in rekening gebracht, omdat jij deze al als voorschot had betaald. (…)”1.18 Op 24 mei 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klaagster in december 2015 een nota heeft gestuurd, terwijl klaagster in januari 2016 in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand.
2.2 De voorzitter zal hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling ingaan op de stellingen van klaagster.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. In dat verband heeft verweerster betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De voorzitter zal hierna, voor zover relevant, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet is een klacht niet-ontvankelijk als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de beklaagde advocaat. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.2 Op grond van de beslissingen van de RvR van 8 oktober 2015 en 2 december 2015 stelt de voorzitter vast dat klaagster voor het jaar 2015 geen recht had op een toevoeging omdat het totaal aan inkomen en vermogen in dat jaar hoger was dan de daarvoor gestelde inkomens- en vermogensgrens. Klaagster heeft de kosten van rechtsbijstand in 2015 dus zelf moeten betalen. Dit heeft verweerster op 18 december 2015 ook per e-mail aan klaagster bericht toen zij de met klaagster gemaakte (betalings)afspraken bevestigde. Naar aanleiding van deze bevestiging heeft verweerster de factuur van 22 december 2015 naar klaagster gestuurd. Vanaf 18 dan wel 22 december 2015 heeft klaagster dan ook kennisgenomen of redelijkerwijs kennis kunnen nemen van het feit dat verweerster haar in 2015 verrichte werkzaamheden bij klaagster in rekening zou gaan brengen. De termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is daarom op 18 dan wel 22 december 2015 aangevangen. Hoewel klaagster haar klacht pas ruim drie jaar later, op 24 mei 2019, bij de deken heeft ingediend en zij daarmee de in 4.1 genoemde termijn ook ruim heeft overschreden, is de voorzitter van oordeel dat de door klaagster gestelde persoonlijke omstandigheden bijzondere omstandigheden opleveren op grond waarvan deze termijnoverschrijding toegestaan (verschoonbaar) is. De klacht tegen verweerster is op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet dan ook ontvankelijk. Dit betekent dat de voorzitter de klacht hierna inhoudelijk zal beoordelen.
4.3 Op grond van het klachtdossier, waaronder de tussen verweerster en klaagster gewisselde e-mailcorrespondentie, is het de voorzitter niet gebleken dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Op basis van de beslissingen van de RvR (zie 1.4 en 1.6) had klaagster over het jaar 2015 geen recht op een toevoeging en moest klaagster de kosten van rechtsbijstand zelf betalen. Verweerster mocht haar werkzaamheden voor klaagster in 2015 daarom ook bij klaagster in rekening brengen, waarbij zij een gematigd uurtarief heeft gehanteerd. Verweerster heeft dit aan klaagster bevestigd in haar e-mail van 5 januari 2016 (zie 1.9). Verder heeft verweerster onweersproken toegelicht dat zij de eigen bijdrage van € 287,- (zie 1.3) die klaagster in 2015 heeft betaald in 2016, toen klaagster in eerste instantie wel recht had op een toevoeging, niet opnieuw bij klaagster in rekening heeft gebracht. Dat tussen de factuur van verweerster van 22 december 2015 (zie 1.8) en de verlening van de toevoeging aan klaagster op 5 maart 2016 slechts een periode van ongeveer drie maanden zit, kan verweerster niet worden verweten. Eigen gewin voor verweerster, zoals klaagster in haar klacht heeft gesuggereerd, is daarbij niet aan de orde. Verweerster heeft de toevoegingsaanvraag en de aanvraag om peiljaarverlegging in 2016 namens klaagster ingediend en het is vervolgens aan de RvR om de aanvraag te beoordelen op grond van de dan beschikbare financiële gegevens. Verweerster heeft hier verder geen enkele invloed op. Omdat verweerster tuchtrechtelijk niet verwijtbaar heeft gehandeld, is de klacht kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2020.
Griffier Voorzitter