Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-11-2020
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2020:95
Zaaknummer
20-806/DB/OB
Inhoudsindicatie
Nu op het eerdere 60ab-verzoek door het Hof van Discipline bij beslissing van 24 juli 2020 in hoogste instantie is beslist en de deken geen nieuwe feiten of omstandigheden -anders dan de beslissing van de raad op het dekenbezwaar, waarbij aan verweerder de maatregel schrapping is opgelegd,-- aan zijn 60ab-verzoek ten grondslag heeft gelegd, waaruit zou kunnen blijken van een nieuw ernstig vermoeden van een handelen of nalaten van verweerder, waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad, biedt het verzoek onvoldoende aanknopingspunten voor een onmiddellijk ingrijpen om de belangen uit artikel 46 Advocatenwet te beschermen.
Inhoudsindicatie
60ab verzoek afgewezen
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 10 november 2020
in de zaak 20-806/DB/OB
naar aanleiding van het verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet van:
deken
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 27 oktober 2020 met kenmerk 48|20/181K, door de raad per e-mail ontvangen op 27 oktober 2020, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet tegen verweerder bij de raad ingediend.
1.2 De griffier van de raad heeft de deken en verweerder per aangetekende email van 30 oktober 2020 opgeroepen om ter zitting van de raad van 6 november 2020 te verschijnen voor de behandeling van het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet.
1.3 Het verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet is behandeld ter zitting van de raad van 6 november 2020 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mevrouw M., adjunct-secretaris van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, en verweerder bijgestaan door mr. S.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- de brief van de deken van 27 oktober 2020 met kenmerk 48|20|181K
- de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van verweerder d.d. 4 november 2020;
- de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerder d.d. 5 november 2020;
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Bij beslissing van de raad d.d. 22 oktober 2018 (kenmerk 18-495/DB/OBN/d) is een tegen verweerder ingediend dekenbezwaar gegrond verklaard. De raad heeft samengevat weergegeven geoordeeld dat verweerder met zijn gedrag in privé het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsbeoefening heeft geschaad en aan verweerder een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twaalf weken opgelegd. Bij beslissing van eveneens 22 oktober 2018 (kenmerk 18-496/DB/OB) heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van de bij beslissing d.d. 1 mei 2017 opgelegde voorwaardelijke schorsing van één week.
2.2 Het Hof van Discipline heeft op 25 maart 2019 (hersteld bij beslissing van 5 april 2019) de beslissing van de raad d.d. 22 oktober 2018 gedeeltelijk (voor wat betreft de maatregel) vernietigd en een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, opgelegd. De proeftijd van twee jaar is op grond van de herstelbeslissing van het Hof van Discipline d.d. 5 april 2019 ingegaan op 5 april 2019. Het onvoorwaardelijke deel van deze schorsing is ten uitvoer gelegd in de periode van 1 mei 2019 tot 29 mei 2019.
2.3 De deken heeft op 23 december 2019 gelijktijdig bij de raad een verzoek op grond van artikel 60ab lid 1 en lid 2 Advocatenwet, een dekenbezwaar en een vordering op grond van artikel 48e Advocatenwet tegen verweerder ingediend.
2.4 De raad van discipline heeft het verzoek van de deken op grond van artikel 60ab lid 1 en lid 2 Advocatenwet op 17 januari 2020 toegewezen en verweerder met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van de praktijk als advocaat. Verweerder heeft op 17 februari 2020 hoger beroep tegen voormelde beslissing van de raad ingesteld bij het Hof van Discipline. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 24 juli 2020 de beslissing van de raad vernietigd en opnieuw rechtdoende, de schorsing op grond van artikel 60ab lid 1 en lid 2 Advocatenwet van verweerder in de uitoefening van de praktijk als advocaat opgeheven. Het Hof van Discipline overwoog in voormelde beslissing onder meer het volgende :
“5.8 In hetgeen de deken heeft aangevoerd voor handhaving van de schorsing vindt het Hof onvoldoende grond om de deken daarin te volgen. Tegenover hetgeen verweerder heeft aangevoerd hoe het is gekomen dat hij aangiftes tegen zich heeft gekregen van de familie van mevrouw T en de politie, wat hij daarvan geleerd heeft en dat hij inziet dat hij zich anders moet opstellen en moet reageren, heeft de deken onvoldoende duidelijk kunnen maken dat er nog steeds een reële dreiging is van ontsporing van verweerder. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat er de afgelopen periode geen voorvallen zijn geweest. Desgevraagd heeft de deken zijn zorgen niet nader kunnen concretiseren dan door te verwijzen naar het verleden. Dat de deken vindt dat er voor verweerder geen plaats is in de advocatuur is ter beoordeling aan de tuchtrechter naar aanleiding van het dekenbezwaar en vormt als zodanig geen reden om op die grond de spoedshalve schorsing te handhaven. Niet is gebleken dat de behandeling van het dekenbezwaar niet kan worden afgewacht.
5.9 Het hof komt dan ook tot de conclusie dat er geen omstandigheden (meer) zijn in de privésfeer die een onmiddellijk ingrijpen vergen ter bescherming van de door artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen.
5.10 Dit geldt in gelijke zin voor de schending van de administratieplicht door verweerder en het feit dat de juiste financiële gegevens nog steeds niet zijn aangeleverd aan de deken. Het Hof onderschrijft dat er reden is voor zorg bij de deken, maar ziet ook in dit verband onvoldoende aanknopingspunten voor een onmiddellijk ingrijpen om de belangen uit artikel 46 Advocatenwet te beschermen voor de periode dat de tuchtrechtprocedure op basis van het dekenbezwaar nog niet definitief is afgerond. ”
2.5 De raad van discipline heeft bij beslissing van 26 oktober 2020 het bezwaar van de deken (gedeeltelijk) gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping opgelegd. De raad heeft daarnaast, bij beslissing van 26 oktober 2020, op vordering van de deken de tenuitvoerlegging gelast van de door het Hof van Discipline bij beslissing van 5 april 2019 aan verweerder voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken, ingaande op 24 november 2020. Verweerder heeft op 27 oktober 2020 hoger beroep bij het Hof van Discipline ingesteld tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk als advocaat van 26 oktober 2020.
3 VERZOEK
3.1 De deken verzoekt de raad om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 60ab lid 1 Advocatenwet met onmiddellijke ingang in de uitoefening van de praktijk als advocaat te schorsen.
3.2 De deken heeft aan zijn verzoek de volgende gronden ten grondslag gelegd:
1. op grond van de beslissing van de raad van discipline van 26 oktober 2020 op het dekenbezwaar, bij de raad bekend onder zaaknummer 19-857/DB/OB, in het bijzonder de overweging van de raad onder 6.6., is het niet langer verantwoord dat verweerder in afwachting van een eventueel hoger beroep de mogelijkheid krijgt om zijn praktijk verder te blijven uitoefenen;
2. de continuïteit van verzoekers praktijk – voor zover aanwezig- komt sowieso al in het gedrang als gevolg van de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk aan klager opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk als advocaat, ingaande per 24 november 2020, bij de raad bekend onder nummer 19-866/DB/OB.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd. Voor zover dit voor beoordeling van het verzoek van de deken van belang is, wordt dit hierna besproken.
5 BEOORDELING
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 60ab Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat, jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen, indien enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang dit vergt.
5.2 De procedure ex artikel 60ab Advocatenwet is bedoeld als spoedvoorziening. Uit de Memorie van Toelichting op dit artikel (TK 116410,2007-2008, nr.3) volgt dat het daarbij moet gaan om gevallen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig of in de kwaliteit van de advocatuur ernstig in het gedrang is. De (dreigende) schending van de door artikel 46 beschermde belangen moet zodanig zijn dat deze onmiddellijk ingrijpen vergt. Dit houdt in dat de situatie zodanig is dat deze belangen onevenredig worden benadeeld wanneer pas later, na het doorlopen van de gewone tuchtprocedure (en eventueel hoger beroep bij het hof van discipline) de betrokken advocaat tuchtrechtelijk wordt veroordeeld en tegen hem maatregelen of voorzieningen worden getroffen. De situatie moet dus om direct ingrijpen vragen. Voor het vermoeden als bedoeld in artikel 60ab, eerste lid, is vereist dat op grond van artikel 46c tegen een advocaat een klacht is ingediend of dat er sprake is van bezwaren tegen een advocaat waarvan de deken ambtshalve op de hoogte is geraakt (artikel 46f). Deze klachten en de bezwaren dienen zodanig te zijn dat deze een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 60ab, eerste lid, rechtvaardigen.
De op grond van artikel 60ab, eerste lid, opgelegde schorsing of voorlopige voorziening heeft een tijdelijk karakter, ter overbrugging van de periode tot aan het moment waarop de raad van discipline op grond van een normale tuchtprocedure uiteindelijk een beslissing heeft genomen op de klacht of het bezwaar tegen de advocaat. Wanneer in het kader van een spoedprocedure een schorsing of voorlopige voorziening is opgelegd, dient de deken daarom ook altijd een normale tuchtprocedure te starten, ten einde een definitieve beslissing in de zaak te nemen.
5.3 De deken heeft op 23 december 2019 bij de raad een verzoek op grond van artikel 60ab, een dekenbezwaar en een vordering op grond van artikel 48e ingediend. Op het 60ab-verzoek is onherroepelijk beslist. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 24 juli 2020 de beslissing van de raad van 17 januari 2020 op het verzoek op grond van artikel 60ab vernietigd en de schorsing van verweerder in de uitoefening van de praktijk als advocaat opgeheven. De deken heeft op grond van dezelfde feiten die ten grondslag lagen aan het 60ab-verzoek d.d. 23 december 2019, na de beslissing van de raad op het dekenbezwaar van 26 oktober 2020, op 27 oktober 2020 opnieuw een 60ab-verzoek bij de raad ingediend. Hij stelt dat er weliswaar geen sprake is van nieuwe feiten, maar wel van een nieuwe omstandigheid, namelijk dat door de raad op 26 oktober 2020 op het dekenbezwaar is beslist en aan verweerder de maatregel schrapping is opgelegd, waarbij de deken met name verwijst naar overweging 6.6 in deze beslissing. Het is gelet daarop, aldus de deken, niet langer verantwoord dat verweerder in afwachting van een eventueel hoger beroep de mogelijkheid krijgt om zijn praktijk uit te oefenen.
5.4 De deken gaat daarmee, naar het oordeel van de raad, voorbij aan de systematiek van de Advocatenwet. Immers, ongeacht de aard en zwaarte van een door de raad opgelegde maatregel en de daarbij gegeven motivering, dient met de tenuitvoerlegging van een door de raad opgelegde maatregel te worden gewacht, totdat de beslissing van de raad van discipline onherroepelijk is geworden.
De overweging van de raad onder randnummer 6.6 van de beslissing van 26 oktober, waarop de deken zijn 60ab-verzoek heeft gebaseerd, behelst de motivering die ten grondslag ligt aan en de rechtvaardiging vormt voor de oplegging van de zware maatregel van schrapping. Die motivering is echter als zodanig niet aan te merken als een (nieuw) handelen of nalaten van verweerder waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad, zoals bedoeld in artikel 60ab Advocatenwet en vormt geen situatie die onmiddellijk ingrijpen vergt zoals bedoeld in artikel 60ab.
5.5. Nu op het eerdere 60ab-verzoek door het Hof van Discipline bij beslissing van 24 juli 2020 in hoogste instantie is beslist en de deken geen nieuwe feiten aan zijn 60ab-verzoek ten grondslag heeft gelegd, waaruit zou kunnen blijken van een nieuw ernstig vermoeden van een handelen of nalaten van verweerder, waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad, biedt het verzoek onvoldoende aanknopingspunten voor een onmiddellijk ingrijpen om de belangen uit artikel 46 Advocatenwet te beschermen.
5.6. De omstandigheid dat de deken ter zitting van de raad te kennen heeft gegeven een dekenbezwaar te zullen indienen, maakt het bovenstaande niet anders. De in zodanig dekenbezwaar mogelijk aan te voeren nieuwe feiten en omstandigheden zijn immers niet ten grondslag gelegd aan het bij de raad op 27 oktober 2020 ingediende 60ab-verzoek.
5.7. De raad volgt de deken evenmin in zijn tweede aan het verzoek ten grondslag gelegde grond. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het feit dat de continuïteit van de praktijk van verweerder in het gedrang zou komen door de beslissing van de raad van discipline van 26 oktober 2020 (19-866/DB/OB) aanleiding zou moeten geven tot toepassing van artikel 60ab. Dat geldt in elk geval nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat hij zal zorgdragen voor een adequate behartiging van de belangen van zijn cliënten gedurende die schorsing.
5.8. De raad zal het verzoek van de deken op grond van al het bovenstaande afwijzen.
BESLISSING
De raad van discipline:
wijst het verzoek van de deken op grond van artikel 60ab Advocatenwet af.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. A. Groenewoud en W.A.A.J. Fick-Nolet, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken op 10 november 2020.
Griffier Voorzitter