Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-06-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:152

Zaaknummer

20-144

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Dekenstandpunt. Het is duidelijk dat klager het niet eens is met het dekenstandpunt van verweerder, maar dat betekent niet dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat hij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2020

in de zaak 20-144/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 24 februari 2019 met kenmerk K 19/OB01, door de raad diezelfde dag ontvangen, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Op 23 september 2018 heeft klager bij verweerder een klacht ingediend over een advocaat die in het arrondissement Oost-Brabant kantoor houdt (hierna: de advocaat).

1.2    Bij brief van 13 juni 2019 heeft verweerder zijn bevindingen over de klacht gegeven (hierna: het dekenstandpunt).

1.3    Op verzoek van klager heeft verweerder het klachtdossier op 15 juli 2019 naar de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) gestuurd. De raad heeft de klacht bij beslissing van 11 november 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de advocaat een waarschuwing opgelegd (ECLI:NL:TADRSHE:2019:171).

1.4    Op 16 juli 2019 heeft klager een klacht ingediend over verweerder.

1.5    Bij beslissing van 29 juli 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht verwezen naar de deken om de klacht te onderzoeken.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    In het dekenstandpunt is sprake van een onbegrijpelijke misslag, omdat verweerder het handelen van de advocaat, waaronder liegen en bedreigen, goed praat;

b)    Verweerder heeft in het dekenstandpunt een drogredenering toegepast, omdat hij gezochte argumenten hanteert, feiten bagatelliseert en feiten naar eigen behoefte naar zijn hand zet;

c)    Verweerder heeft de uitgangspunten van een dekenstandpunt gesaboteerd door niet de rollen te vervullen van beschermer van slachtoffers van ontspoorde juristen en van bewaker van de normen en waarden die voor advocaten gelden;

d)    In het dekenstandpunt is sprake van vooroordelen, omdat verweerder zich niets aantrekt van de geldende regels en alleen uitgaat van zijn eigen normen en waarden die niets te maken hebben met de feiten en de realiteit;

e)    In het dekenstandpunt is sprake van een doelredenering, omdat verweerder eerst de wenselijke conclusie heeft bepaald en vervolgens is gaan terug redeneren om die conclusie te rechtvaardigen;

f)    Verweerder heeft aantoonbaar onrechtmatig persoonlijk contact met de advocaat gehad;

g)    Verweerder heeft de bescherming van de advocaat boven de bescherming van de slachtoffers van de advocaat geplaatst;

h)    Verweerder toont in zijn dekenstandpunt aan een totaal gebrek aan visie te hebben;

i)    Verweerder toont in zijn dekenstandpunt aan een totaal gebrek aan integriteit te hebben;

j)    Verweerder heeft zijn bevoorrechte positie en gedelegeerde macht als deken misbruikt;

k)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan structurele corruptie door zich niet te willen houden aan onder meer beëdigingen en wetten;

l)    Verweerder heeft bewust een juridische wildgroei gecreëerd;

m)    Verweerder heeft twaalf wettelijk verplichte beëdigingen aan zijn laars gelapt;

n)    Verweerder heeft structureel middelen verijdeld om de georganiseerde misdaad te kunnen bestrijden;

o)    Verweerder is door de burgemeester van Eindhoven beschuldigd van het frustreren van een efficiënte aanpak van de georganiseerde misdaad.

2.2    De voorzitter zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht op de stellingen en stukken van klager ingaan.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat hij in zijn hoedanigheid van deken klachtwaardig heeft gehandeld. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht van toepassing is op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en bedoeld is om een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Als hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. Zie in dit verband onder meer de beslissing van het Hof van Discipline van 8 mei 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:110. De voorzitter zal de klachtonderdelen met inachtneming van dit toetsingskader beoordelen.

Klachtonderdelen a) tot en met o)

4.2    Klachtonderdelen a) tot en met o) lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.

4.3    De voorzitter is op grond van de dossierstukken van oordeel dat verweerder met zijn onderzoek naar de klacht van klager over de advocaat en het daaruit voortvloeiende dekenstandpunt het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad en dat dus ook geen sprake is van schending van de norm als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Enig aanknopingspunt voor een andersluidend oordeel ontbreekt. Uit de dossierstukken blijkt dat verweerder de klacht van klager over de advocaat in behandeling heeft genomen en heeft onderzocht door klager en de advocaat over en weer in de gelegenheid te stellen schriftelijk op elkaars standpunten te reageren. Vervolgens heeft verweerder zijn bevindingen opgeschreven in het dekenstandpunt. Van partijdigheid, liegen, bedreigen, vooroordelen, misbruik van zijn positie, onrechtmatig persoonlijk contact met de advocaat en de andere gedragingen die klager verweerder verwijt is daarbij niet gebleken. Klager heeft deze verweten gedragingen verder ook niet feitelijk onderbouwd. Het is duidelijk dat klager het niet eens is met het dekenstandpunt, maar dat betekent niet dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat hij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Daarbij merkt de voorzitter op dat de klacht van klager over de advocaat inhoudelijk door de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch is behandeld en dat die raad zich, los van het dekenstandpunt, een eigen en zelfstandig tuchtrechtelijk oordeel heeft gevormd over die klacht. Voor de volledigheid verwijst de voorzitter in dit verband ook naar de beslissing van die raad (zie 1.3). De conclusie is dan ook dat de klacht van klager over verweerder kennelijk ongegrond is.

4.4    Voor zover de klacht van klager ook gaat over het handelen van de stafjurist van het Bureau van de Orde van Advocaten Oost-Brabant, is het de voorzitter op basis van de dossierstukken niet gebleken dat deze stafjurist, als gevolmachtigde van verweerder, enig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop zij de klacht van klager over de advocaat heeft behandeld en hoe zij met klager en de advocaat heeft gecorrespondeerd. Klager heeft zijn klacht op dit punt, in het licht van de betwisting daarvan door verweerder, ook niet feitelijk onderbouwd. Deze klacht dan wel dit onderdeel van de klacht is daarom ook kennelijk ongegrond. 

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in alle onderdelen, inclusief de klacht over het handelen van de stafjurist, kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen, inclusief de klacht over het handelen van de stafjurist, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2020.

 

Griffier                                                Voorzitter