Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-07-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:162

Zaaknummer

20-243

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klager heeft geen direct eigen belang bij de klacht dat verweerder zijn cliënte, zijnde klagers wederpartij, heeft bijgestaan op basis van een toevoeging. Kennelijk niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2020

in de zaak 20-243/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 31 maart 2020 met kenmerk Z1080028/MV/SD, door de raad ontvangen op 31 maart 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder is de advocaat van klagers wederpartij. Nadat klager had geweigerd om toestemming te geven voor het aanvragen van een nieuw paspoort voor de minderjarige zoon van klager en cliënte van verweerder, heeft verweerder namens zijn cliënte een kortgedingprocedure tegen klager aanhangig gemaakt, waarbij vervangende toestemming is gevraagd. Verweerder heeft zijn cliënte bijgestaan op basis van een toevoeging.

1.2    Bij  kortgedingvonnis  d.d. 4 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter de vordering van verweerders cliënte toegewezen en bepaald dat het vonnis in de plaats kwam van de toestemming van klager voor afgifte van een nieuw paspoort voor de zoon.

1.3    Op 6 februari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

Verweerder heeft zijn cliënte bijgestaan op basis van een toevoeging terwijl hij weet dat zijn cliënte beschikt over verduisterde gelden.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

4.2    Het belang om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtshulp ligt bij de cliënte van verweerder. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de door verweerder ingediende toevoegingsaanvraag beoordeeld en toegewezen. De verstrekking van deze toevoeging heeft niet van doen met een tuchtrechtelijk belang aan de zijde van klager. Dat de cliënte van verweerder kennelijk in aanmerking komt voor een toevoeging en tegen lagere kosten kan procederen is de onvermijdelijke consequentie van een systeem waarbij binnen bepaalde grenzen rechtshulp door de overheid wordt bekostigd. Klager heeft gesteld dat hij ten gevolge van de procedure waarin verweerders cliënte procedeerde op basis van een toevoeging immateriële schade heeft geleden, omdat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat het vonnis in de plaats kwam van de toestemming van klager voor afgifte van een nieuw paspoort voor de zoon. Dat de voorzieningenrechter een voor klager onwelgevallig vonnis heeft gewezen maakt echter nog niet dat klager als wederpartij een eigen belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet om tegen verweerder te klagen over de door de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerders cliënte verstrekte toevoeging. Klager is daarom kennelijk niet-ontvankelijk in de klacht. Voor zover nog van belang merkt de voorzitter op dat niet gebleken is van verduisterde gelden waar verweerder weet van zou hebben.

     

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2020.

 

Griffier                                                            Voorzitter