Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-11-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:219
Zaaknummer
200136
Inhoudsindicatie
Klacht betreft de kwaliteit van de dienstverlening van de eigen advocaat in de bijstand rondom een rechterlijke machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Volgens klaagster heeft verweerster ten onrechte geen ontslagverzoek ingediend, althans opheffing van de rechterlijke machtiging gevraagd. Het hof is van oordeel dat verweerster de belangen van klaagster naar behoren heeft behartigd en bekrachtigt de beslissing van de raad waarin de klacht ongegrond was verklaard.
Uitspraak
BESLISSING
van 6 november 2020
in de zaak 200136
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 4 mei 2020, gewezen onder nummer 19-863/DB/LI. Deze beslissing is op 4 mei 2020 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard.
Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2020:38.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift waarbij klaagster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 31 mei 2020 per e-mail en op 3 juni 2020 per post door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van 14 juli 2020;
- een schrijven van de gemachtigde van klaagster van 19 augustus 2020.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 augustus 2020. Verweerster is niet verschenen. De gemachtigde van klaagster, [naam gemachtigde klaagster], alsmede de heer [naam zoon klaagster] – de zoon van klaagster en de broer van de gemachtigde van klaagster – zijn verschenen. Laatstgenoemde heeft het woord gevoerd aan de hand van door hem overhandigde pleitaantekeningen.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
Verweerster heeft ten onrechte geen ontslagverzoek ingediend althans opheffing van de rechterlijke machtiging gevraagd, waardoor klaagster nog steeds gedwongen opgenomen is. Hierdoor is schade ontstaan.
4 FEITEN
4.1 De raad heeft in de door klager bestreden beslissing de feiten vastgesteld. Er is, behoudens de termijn genoemd in 4.9, in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Het gaat om de volgende feiten.
4.2 Klaagster (geboren op [geboortedatum]) is (sinds 2016) op grond van rechterlijke machtigingen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis (verpleeginrichting) te V.
4.3 Op 11 januari 2018 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van klaagster in een verpleeginrichting. Bij het verzoekschrift was een op 10 januari 2018 ondertekende geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur. Deze heeft klaagster met het oog hierop laten onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater X.
4.4 Verweerster is in januari 2018 benaderd door mevrouw P, mentor en bewindvoerder van klaagster, met het verzoek om klaagster bij te staan.
4.5 Op 12 januari 2018 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: klaagster, bijgestaan door verweerster, de geneesheer-directeur en specialist ouderengeneeskunde, de verpleegkundige, mevrouw P als mentor en bewindvoerder van klaagster en de zoon van klaagster. Ter zitting is gesproken over het alternatief voor onvrijwillige opname in de verpleeginrichting. De aanwezigen hebben hun standpunt hierover naar voren gebracht. De betrokkenen waren het erover eens dat er nog veel geregeld moest worden om terugkeer naar huis met 24-uurs zorg mogelijk te maken.
4.6 Bij beschikking van 12 januari 2018 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf van klaagster in een psychiatrisch ziekenhuis, niet voor de wettelijke maximumduur, maar voor een termijn van ten hoogste zes maanden, eindigend op 12 juli 2018. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat “binnen deze termijn kan worden onderzocht of de situatie thuis veilig genoeg kan worden gemaakt om een terugkeer van betrokkene mogelijk te maken”.
4.7 Een cassatieadvocaat heeft namens klaagster beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 12 januari 2018. Bij arrest van 13 juli 2018 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen op grond van art. 81 RO.
4.8 Klaagsters mentor heeft (ook) na 12 januari 2018 met de kinderen van klaagster gesproken over een eventueel alternatief voor de onvrijwillige opname van klaagster, waarbij is gesproken over de mogelijkheid dat de kinderen van klaagster – die in de woning van klaagster woonden - de woning konden blijven huren onder voorwaarden (bewind en begeleiding). Hierover is geen overeenstemming bereikt. De mentor heeft vervolgens de huur opgezegd. Uiteindelijk is de woning op 3 mei 2018 ontruimd.
4.9 De officier van justitie heeft de rechtbank opnieuw verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van klaagster in een verpleeginrichting. Op 6 juli 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft de situatie opnieuw beoordeeld. De rechtbank heeft de machtiging tot voortgezet verblijf van klaagster in een psychiatrisch ziekenhuis verleend voor de duur van twee jaar.
5 BEOORDELING
5.1 Evenals de raad neemt het hof – waar het gaat om de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster – tot uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.2 Wat betreft het optreden van verweerster ter zitting van 12 januari 2018 met betrekking tot het verzoek van 11 januari 2018 om een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van klaagster in een verpleeginrichting, is het hof van oordeel dat geen sprake is van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Klaagster was al vanaf 2016 met een rechterlijke machtiging opgenomen. In 2017 was de arts van klaagster van oordeel dat klaagster thuis verzorgd zou kunnen worden, mits dit goed en veilig zou gebeuren. (De kinderen van) klaagster enerzijds en de bewindvoerder/mentor en/of de arts van klaagster anderzijds verschilden destijds al van mening of en onder welke voorwaarden een veilige terugkeer naar huis mogelijk was, met als gevolg dat in juli 2017 de machtiging al een keer verlengd was met zes maanden. Ter zitting van 12 januari 2018 heeft de rechtbank onderzocht of het inmiddels wel mogelijk was dat klaagster zou terugkeren naar haar eigen woning met 24-uurs zorg. De rechtbank is – kennelijk op grond van de van de bewindvoerder/mentor en de arts van klaagster verkregen informatie – tot de conclusie gekomen dat dit nog steeds niet mogelijk was. Door of namens klaagster is niet (voldoende) onderbouwd dat deze conclusie van de rechtbank onjuist was, laat staan dat het aan verweerster te wijten is geweest dat de rechtbank een tot een deze conclusie kwam. Verweerster heeft vervolgens bepleit om de machtiging niet met een jaar (zoals verzocht), maar met een half jaar te verlengen, opdat op een kortere termijn een nieuwe beoordeling kon plaatsvinden, waarbij kon worden gekeken of de benodigde aanpassingen en zorg inmiddels geregeld waren. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. De stelling dat verweerster op dat moment in plaats van een kortere termijn om een ontslagverzoek of opheffing van de rechterlijke machtiging had moeten vragen, is door of namens klaagster op geen enkele wijze deugdelijk onderbouwd. Het hof is van oordeel dat verweerster de belangen van klaagster in de aanloop naar en op de zitting van 12 januari 2018 naar behoren heeft behartigd.
5.3 Datzelfde geldt voor het handelen van verweerster ter zake van de zitting op 6 juli 2018. Uit de stukken valt af te leiden dat na 12 januari 2018 met de kinderen van klaagster meermalen is gesproken over een alternatief voor de gedwongen opname van klaagster. Nadat de bewindvoerder/mentor de huur had opgezegd, werd terugverhuizen naar de eigen woning onmogelijk. Door of namens klaagster is op geen enkele wijze onderbouwd dat vervolgens een alternatief is gevonden. Verweerster heeft in dit verband aangevoerd dat de samenwerking tussen de kinderen van klaagster en de hulpverlening zeer moeizaam verliep en dat de kinderen, hoewel zij veel ideeën hadden, daaraan geen concreet gevolg gaven. Deze stelling is door of namens klaagster onvoldoende weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Nu ook een half jaar later nog altijd niet was gebleken dat een alternatieve woonsetting voor klaagster was gevonden, bestond voor verweerster wederom geen grond om een ontslagverzoek of opheffing van de rechterlijke machtiging te vragen. Van onzorgvuldig, laat staan tuchtrechtelijke verwijtbaar handelen, is ook op dat moment naar het oordeel van het hof geen sprake geweest.
5.4 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 4 mei 2020, gewezen onder nummer 19-863/DB/LI.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.J.L.F. Schakenraad en A.R. Sturhoofd, leden,
in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 6 november 2020.