Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-11-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:220
Zaaknummer
200074
Inhoudsindicatie
Klacht betreft de kwaliteit van de dienstverlening van de eigen advocaat in de afwikkeling van een echtscheiding. Volgens klaagster heeft verweerster onvoldoende onderzoek verricht naar de geldigheid van huwelijkse voorwaarden en heeft zij ontoelaatbare druk op klaagster uitgeoefend om een compromisvoorstel te accepteren. Verder was zij volgens klaagster niet bereid om met de gemachtigde van klaagster overleg te voeren. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad waarin alle klachtonderdelen ongegrond waren verklaard.
Uitspraak
BESLISSING
van 6 november 2020
in de zaak 200074
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 10 februari 2020, gewezen onder nummer 18-629/DH/DH. Deze beslissing is op 10 februari 2020 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2020:41.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift waarbij klaagster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 10 maart 2020 per fax en op 11 maart 2020 per post door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van 20 april 2020;
- een schrijven van klaagster van 4 augustus 2020;
- een schrijven van klaagster van 18 augustus 2020;
- een schrijven van verweerster van 21 augustus 2020.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 augustus 2020. De gemachtigde van klaagster alsmede verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. M. Boender-Radder, zijn verschenen. De gemachtigden van klaagster en verweerster hebben het woord gevoerd, de gemachtigde van klaagster mede aan de hand van door haar overhandigde pleitaantekeningen
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
1. onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden;
2. in oktober/november 2017 ontoelaatbare druk op klaagster heeft uitgeoefend om een compromisvoorstel dat voor klaagster niet aanvaardbaar was te accepteren;
3. niet bereid was om met de gemachtigde van klaagster over de inhoud van deze klachten en de gevolgen daarvan te overleggen ter voorkoming van het indienen van onderhavige klacht.
Klachtonderdeel 1)
3.2 Volgens de gemachtigde van klaagster is een verweer tegen de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden niet bij voorbaat kansloos. In dit verband heeft zij erop gewezen dat het concept afkomstig was van de vaste notaris van de man en dat klaagster onvoldoende is voorgelicht over de huwelijkse voorwaarden, waardoor bij klaagster sprake was van een verkeerde voorstelling van zaken. Omdat verweerster onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden heeft verweerster een ernstige beroepsfout gemaakt, met wellicht grote (financiële) schade voor klaagster tot gevolg in geval de overlegscheiding in een convenant zou zijn geresulteerd.
Klachtonderdeel 2)
3.3 Volgens de gemachtigde van klaagster blijkt uit de overgelegde correspondentie in oktober/november 2017 dat verweerster ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend op klaagster om het compromisvoorstel van 17 oktober 2017 te accepteren. Bovendien is in het compromisvoorstel opgenomen dat de kosten van verweerster door de man zullen worden betaald, waardoor niet geheel is uit te sluiten dat verweerster in haar eigen belang heeft gehandeld.
4 FEITEN
4.1 De raad heeft in de door klager bestreden beslissing de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Daarnaast stelt het hof enige aanvullende feiten vast.
4.2 Klaagster is op 20 maart 1993, onder huwelijkse voorwaarden, met de heer B. (hierna: de man) gehuwd in Nieuw Zeeland. Klaagster heeft de Nederlandse en de Nieuw-Zeelandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
4.3 De huwelijkse voorwaarden zijn op 17 juni 1993 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister bij de rechtbank in Den Haag.
4.4 Begin 2015 heeft klaagster zich tot verweerster gewend voor advies over de gevolgen van een mogelijke echtscheiding.
4.5 In een brief van 17 februari 2015 heeft verweerster aan klaagster een opdrachtbevestiging toegezonden, met onder meer de volgende inhoud:
“(…) We kwamen tot de conclusie dat er huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld die ijskoud zijn in de zin dat er sprake is van een absolute scheiding van vermogens waarbij al het onroerend goed op naam van jouw echtgenoot is gesteld met uitzondering van het huis in Nieuw- Zeeland dat mede-eigendom is ieder voor de helft.
Je bent dus aangewezen op eigen inkomen/partneralimentatie/pensioen. (…)
Op grond van de Wet Pensioenverevening heb je recht op de helft van het pensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. De kans is echter groot dat tijdens het huwelijk niet veel meer is opgebouwd omdat je mij vertelde dat in feite tijdens jouw huwelijk jouw echtgenoot niet meer gewerkt heeft en zich heeft beziggehouden met het beleggen van de opbrengst van de verkoop van zijn onderneming.
In financieel opzicht ziet het er dus niet goed uit.
Indertijd heb jij de huwelijkse voorwaarden getekend zonder te lezen wat er in stond. Je bent nimmer bij de notaris geweest omdat de huwelijkse voorwaarden per fax naar Nieuw- Zeeland zijn verstuurd. Je hebt dus niet begrepen wat je getekend hebt.
In beginsel zou je dus kunnen stellen dat de inhoud van de huwelijkse voorwaarden niet overeenstemt met jouw wil maar anderzijds heeft jouw echtgenoot tijdens jullie huwelijk ook altijd zo geleefd dat alles van hem was zodat we niet kunnen stellen dat jij in de veronderstelling verkeerde dat het vermogen gemeenschappelijk was zodat de huwelijkse voorwaarden niet zijn nageleefd.
Ik vrees dus dat het een hele moeilijke zaak wordt tenzij jouw echtgenoot bereid zou zijn om een regeling te treffen. (…)”
4.6 In een brief van 30 september 2016 heeft verweerster klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…)Huwelijksvoorwaarden
Wij bespraken dat de huwelijksvoorwaarden overhaast tot stand zijn gekomen. In Nieuw-Zeeland zijn de huwelijksvoorwaarden door een sollicitor bevestigd maar jij hebt zelf nimmer enige uitleg gekregen. Je bent wel na terugkomst in Nederland (na de huwelijkssluiting op 20 maart 1993) nog bij de Nederlandse notaris geweest maar je kan je niet meer herinneren wat aldaar besproken is. In ieder geval is toen niet uitgelegd dat de huwelijksvoorwaarden een ijskoude uitsluiting zouden inhouden en dat jij bij gebreke van een pensioenvoorziening problemen zou kunnen krijgen bij een echtscheiding.
De huwelijksvoorwaarden zijn geregistreerd in Nederland op 17 juni 1993, dat wil zeggen na de huwelijkssluiting. Ik zal laten uitzoeken of deze huwelijksvoorwaarden wel geldig tot stand zijn gekomen omdat deze op 18 maart 1993 in Nieuw Zeeland zijn gesloten ten overstaan van een sollicitor die geen enkele voorlichting heeft kunnen geven omdat hij niet op de hoogte is van het Nederlands systeem (gemeenschap van goederen) waarbij het huwelijk al plaatsvond op 20 maart 1993.
Hierover zal ik je nader berichten. Indien de huwelijksvoorwaarden niet geldig zouden zijn dan zou je in gemeenschap van goederen zijn getrouwd hetgeen natuurlijk een volledig ander licht op de zaak werpt. Het is dus wel van belang om een en ander uit te zoeken. (…)”
4.7 In het kader van de afwikkeling van de echtscheiding heeft verweerster klaagster bijgestaan. Het was een overlegscheiding. De man is tijdens het overlegscheidingstraject bijgestaan door mr. B. Bij het proces omtrent de overlegscheiding waren tevens betrokken een coach (hierna: N.), en een financieel deskundige (hierna: Z.), die beiden voor klaagster en de man optraden. Op 15 mei 2017 hebben de betrokkenen een deelnemersovereenkomst ondertekend. In het kader van de overlegscheiding hebben in de periode van mei 2017 tot en met oktober 2017 diverse bijeenkomsten en besprekingen plaatsgevonden.
4.8 Op 3 oktober 2017 heeft verweerster klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Naar aanleiding van ons gesprek en de terugkoppeling met [mr. B.] bericht ik je dat ik een gesprek heb met [Z.] en [mr. B] op 12 oktober a.s. te 14.00 uur. Ik heb overgebracht jouw uitgangspunt dat jij graag wilt beschikken over een netto alimentatieuitkering van € 10.000,-- per maand, levenslang, dat jij gratis gebruik wil blijven maken van Loosdrecht en indien aan de orde in de toekomst van een ander passend huis waarnaast Nieuw Zeeland mede-eigendom blijft totdat één van jullie de mede-eigendom wil opheffen. (…) Ik bericht je zo spoedig mogelijk na 12 oktober a.s. (…)”
4.9 Bij brief van 12 oktober 2017 heeft verweerster klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) [Ik] bevestig (...) hierbij de volgende afspraken.
1. [Z] heeft een afspraak met [de man] op woensdag 18 oktober a.s. (…)
2. [Z] heeft een afspraak met jou op donderdag 19 oktober a.s. (…)
3. Wij hebben een bespreking op vrijdag 20 oktober a.s. (…)
4. Wij hebben een gezamenlijke bijeenkomst op maandag 23 oktober a.s. om 14.30 uur op het kantoor van [mr. B] (…)
Wij hebben duidelijk neergelegd dat wij zouden willen regelen onder bepaalde voorwaarden zoals een levenslange alimentatie van netto € 10.000,-- per maand incl. alle gebruikerslasten die aan Loosdrecht verbonden zijn waarnaast jij graag vooralsnog de woning in Nieuw Zeeland in stand zou willen houden tenzij in 2018 blijkt dat verhuur geen optie is. (…) Hoe kunnen wij nu beide standpunten bij elkaar brengen. Wij zitten immers in een overlegscheiding.
[Z] heeft met [mr. B.] en mij gepraat en zal als neutrale financiële deskundige een compromisvoorstel uitwerken dat hij zowel met [de man] als met jou afzonderlijk zal bespreken. Wij hopen dat wij op die wijze een regeling kunnen treffen waarmee jullie beiden vrede kunnen hebben.
Wij menen dat een oplossing in het verschiet ligt zodat wij op 23 oktober spijkers met koppen zouden kunnen slaan. Alle afspraken moeten dan nog in een overeenkomst worden vastgelegd die door jullie beiden ondertekend moet worden omdat er immers geen enkele bindende afspraak is gemaakt tenzij de afspraken zijn vastgelegd in een door beide partijen ondertekende overeenkomst. De besprekingsverslagen houden dus geen bindende afspraken in.
Wij kwamen al tot die conclusie.
[Z.] zal als financieel deskundige aan [mr. B] en mij voor 18 oktober een concept voorstel sturen dat ik jou uiteraard direct zal doen toekomen per mail zodat je je kunt voorbereiden op het gesprek met [Z]. (…)”
4.10 Op 17 oktober 2017 heeft Z. een compromisvoorstel opgesteld. In dit voorstel is onder meer ten aanzien van de partneralimentatie het volgende opgenomen:
“(…) Afkoop alimentatie/Lening
[De man] is bereid een levenslange voorziening te treffen voor [klaagster] die ook na zijn overlijden wordt nagekomen door zijn zoons.
Over de behoefte van [klaagster] verschillen [de man] en [klaagster] van mening. [Klaagster] zal na verkoop van Omokoroa in eigen huisvesting kunnen voorzien. [Klaagster] gaat vanaf november 2023 AOW ontvangen (geschat op netto € 500 per maand).
[de man] zal voor levensonderhoud van [klaagster] een bedrag betalen van € 120.000 netto per jaar gedurende de eerste 6 jaren, een bedrag van € 114.000 netto per jaar gedurende de tweede periode van 6 jaar in verband met de AOW inkomsten van [klaagster]. Na 12 jaar wordt het te betalen bedrag € 84.000 netto per jaar tot aan het overlijden van [klaagster]. Deze alimentatietoezegging wordt afgekocht en omgezet in een lening die bij overlijden van [de man] overgaat op zijn erven (zoons). (…)”
4.11 In een brief van 20 oktober 2017 heeft verweerster klaagster onder meer het volgende bericht:
“(…) Naar aanleiding van jouw mail van gisterenavond en hedenmorgen hecht ik er aan om een aantal zaken vast te stellen.
Ik heb aan jou gevraagd om met mij nader te overleggen omdat in de overlegscheiding knopen moeten worden doorgehakt. Wij zijn al enige tijd bezig. Alle gegevens zijn beschikbaar en wij dienen af te ronden.
Ik heb al op 12 oktober aan jou een schema gestuurd voor besprekingen en je hebt mij toen niet gemeld dat je verhinderd was. Ook heb je hierop niet gereageerd. Een kopie van de mail sluit ik bij. [Z.] heeft een compromisvoorstel gedaan, hetgeen in het kader van een overlegscheiding gebruikelijk is, dat in jouw voordeel is. In grote lijnen houdt het voorstel immers in dat je levenslang kan beschikken over een inkomen van € 96.000,-- netto per jaar. Ik leg de nadruk op netto. Dit betekent een bruto alimentatie van de eerste jaren circa € 190.000,-- per jaar en met ingang van de datum dat je AOW krijgt circa € 170.000,-- bruto per jaar.
De alimentatie in het voorstel stopt niet na het verstrijken van 12 jaar na de echtscheiding hetgeen de uiterste termijn is die een rechtbank kan bepalen. Indien je de zaak dus laat voorkomen bij de rechtbank dan betekent dit dat een alimentatie nooit langer zal duren dan tot een datum in 2030, dat wil zeggen totdat jij circa 74 jaar oud bent.
Jij hebt huwelijksvoorwaarden die een koude uitsluiting inhouden. (…)
Voorts is [de man] bereid tot een aantal kleinere concessies inhoudende dat hij mijn kosten betaalt tot een maximum van € 25.000,--, de tandartskosten betaalt tot een maximum van € 22.000,-- (…).
[De man] wil nu niet meer getrouwd blijven en heeft uiteindelijk na veel overredingskracht met name van [Z.], een voorstel gedaan dat in ieder geval jou in staat stelt om onbezorgd door te leven hetgeen onze bedoeling was. Het voorstel van [Z.] houdt dus in feite in een alimentatie van in het totaal € 3.186.000,-- netto indien je meer dan 90 jaar wordt. Ik ben wel van mening dat dit een definitieve regeling zou moeten zijn die niet vervalt bij trouwen of samenwonen zoals in de wet is geregeld. (…)”
4.12 Op 23 oktober 2017 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Het team heeft vanmorgen een conference call gehouden teneinde te bekijken hoe we uit de huidige impasse kunnen komen. (…)
[Ik] verzoek je om het laatste voorstel met zorg te bestuderen en ook te kijken naar de positieve kant van dit voorstel. (…)
Het team heeft uiteraard met elkaar gesproken over het vervolgtraject.
Het zou jammer zijn en vooral voor jou zeer betreurenswaardig indien het overleg in dit stadium zou mislukken.
In het kader van een overlegscheiding hebben we immers als primair doel gesteld dat we een goede en minnelijke regeling zouden moeten kunnen bereiken ondanks de ijskoude uitsluiting die in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. Volgens mij zijn we in deze opdracht geslaagd.
Omdat wij het tot onze verantwoordelijkheid rekenen om met zowel [de man] als jou de regeling door te nemen en ook de voor en nadelen met jullie te bespreken zijn [Z] en [N] bereid om jullie op woensdag 25 oktober te ontvangen (…)
Ik weet dat jij er tegen opziet om met [de man] aan tafel te gaan maar het alternatief is voor jou zo deplorabel dat ik met klem vraag om naar deze bespreking te gaan en ook te beseffen dat het alternatief in de rechtbank vele malen slechter zal uitvallen. (…)”
4.13 Bij e-mail van 24 oktober 2017 heeft verweerster klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ik adviseer je om een second opinion te vragen. Uiteraard kan ik je helpen bij het vinden van een geschikte advocaat. Alle vragen zijn immers beantwoord en jij wilt niet meer aan tafel voor het bespreken van alle elementen van het voorstel. Helaas een gemiste kans, ik geloof dat ik veel voor je bereikt hebt maar kennelijk ervaar jij dit anders. Het zij zo. Ik zal het team berichten dat jij morgen niet in Rotterdam bent. Wij zullen ons dan moeten beraden over het vervolg traject. (...)”
4.14 Bij e-mail van 26 oktober 2017 heeft klaagster verweerster onder meer het volgende bericht:
“(…) Ik zal inderdaad een second opinion vragen. Wil je mij namen geven van advocaten die ik daarvoor zou kunnen vragen. Als ik de second opinion heb, dan zal ik weer contact met je opnemen. (…)”
4.15 In reactie op de in randnummer 4.14 genoemde e-mail heeft verweerster klaagster onder meer het volgende geschreven:
“Inmiddels heb ik gebeld met een ervaren advocaat in Den Haag die bereid is om een second opinion te geven. (…) Zij kan jou morgenmiddag om 15.00 uur ontvangen op haar kantoor.
[De man] heeft haast maar dit is ook in jouw voordeel omdat het mogelijk zou moeten zijn om juist mede daardoor een goede deal te sluiten (…). Het lijkt mij van belang om maandag met [de man] en [N.] te spreken want anders loop jij het risico dat [de man] zijn voorstel intrekt en de overlegscheiding eindigt. Dit laatste moeten wij niet willen gezien de ongunstige huwelijkse voorwaarden.”
4.16 Bij e-mail van 27 oktober 2017 heeft klaagster verweerster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ik zie ook niet waarom we nog steeds zoveel haast hebben (…) Ik zal nu zelf een advocaat voor een second opinion zoeken en je daarna berichten.”
4.17 Bij e-mail van 30 oktober 2017 heeft klaagster aan onder meer verweerster onder meer het volgende geschreven:
“(…) [Verweerster] stelde mij voor om een second opinion te vragen, waarover ik moest nadenken. Als ik [verweerster] donderdag bericht dat ik dat wil, maakt zij meteen een afspraak bij een collega (voor de volgende dag). Ik voel mij alleen nog meer onder druk gezet, ik heb tijd nodig om na te denken (…).”
4.18 Op 15 november 2017 heeft de gemachtigde van klaagster verweerster onder meer het volgende bericht:
“(…) Hierdoor bericht ik u dat zich tot mij heeft gewend [klaagster] met het verzoek om haar te gaan bijstaan in het kader van de noodzakelijk geworden echtscheiding. Zij heeft mij verteld dat zij door u is bijgestaan, laatstelijk in het kader van een overlegscheiding, waar zij zich nu uit wil terugtrekken.
Aan u derhalve het verzoek om de overige deelnemers aan die overlegscheiding ter zake te informeren. Intussen heeft zij immers een second opinion gekregen van een collega van ons en is zij gesterkt in haar vermoeden/mening dat haar behoefte in de overlegscheiding veel te laag is berekend. Ik merk op dat cliënte zich de laatste tijd ongemakkelijk heeft gevoeld met uw bijstand en zich ook onvoldoende gesteund voelt. Met name de laatste weken is cliënte erg onzeker geworden, mede door uw brieven en zeer dringende adviezen. Bovendien begrijpt zij ook niet waarom u, zonder voorafgaand overleg met haar, bent mee gegaan in het laatste compromisvoorstel. Het voorgaande betekent dat cliënte zich nog beraadt over hoe hiermee om te gaan. Uiteraard bericht ik u ter zake, zodra cliënte besloten heeft. (…)
4.19 Nadat de gemachtigde van klaagster middels de in randnummer 4.18 genoemde brief namens klaagster de overlegscheiding had beëindigd, zijn tussen klaagster en de man diverse (aanverwante) procedures gevoerd aangaande (de afwikkeling van) de echtscheiding. De rechtbank heeft in een beschikking van 20 februari 2019 de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken. Ten aanzien van het verzoek van klaagster aangaande de rechtsgeldigheid van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“(…) De vrouw heeft een beroep gedaan op bedrog en gesteld dat de man opzettelijk heeft gelogen dat het geen huwelijkse voorwaarden betreffen wat zij voor het huwelijk heeft ondertekend. De man heeft dit gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de vrouw gelegen dat zij tegenover de betwisting van de man haar standpunt nader had onderbouwd. Temeer nu de huwelijkse voorwaarden zijn vastgelegd in een notariële akte. Dit heeft zij nagelaten te doen. Daar komt bij dat haar stelling geen stand houdt gelet op haar eigen schriftelijke verklaring van hoe het huwelijk tot stand is gekomen (…). Deze verklaring komt niet overeen met haar verklaring dat zij dacht dat het een akte was die alleen bedoeld was ter bescherming van haar goederen tegen de eerste vrouw van de man. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.”
4.20 In aanvulling op de door de raad vastgestelde feiten stelt het hof nog de volgende feiten vast.
4.21 Bij brief van 5 februari 2018 heeft de gemachtigde van klaagster verweerster onder meer het volgende bericht:
“Ik heb u al gesproken over de manier waarop de overlegscheiding op het laatst verliep en uw rol daarin; intussen heb ik met cliënte nader overleg gehad over de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden in deze zaak en ook daar zitten wellicht aanknopingspunten voor een klacht over uw optreden.
Ik wil graag met u in gesprek komen over de gang van zaken en ook mogelijk over een andere oplossing dan een klacht tegen u indienen en ik nodig u daartoe uit om een afspraak te maken voor een bespreking op mijn kantoor.”
4.22 Het gerechtshof heeft in een beschikking van 4 februari 2020 in hoger beroep onder meer beslist:
- bepaalt dat de man € 22.814,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaalt dat de vrouw de op grond van deze beschikking onverschuldigd door de man betaalde alimentatie aan hem dient terug te betalen;
- de vrouw veroordeelt om met ingang van de dag dat de echtscheiding is ingeschreven aan de man € 2.000,- netto per maand te betalen voor het gebruik van de woning te Loosdrecht.
Ten aanzien van het verzoek van klaagster aangaande de rechtsgeldigheid van de huwelijkse voorwaarden heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen:
“Het beroep van de vrouw op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden wegens bedrog slaagt derhalve niet. Voor zover de vrouw met haar stellingen over de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden heeft bedoeld een beroep te doen op één van de andere vernietigingsgronden, heeft zij daartoe onvoldoende gesteld.”
4.23 Tegen deze beschikking heeft de man cassatie ingesteld en de vrouw incidenteel beroep in cassatie.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. Het beroep van klaagster is gericht tegen al deze drie onderdelen, die hierna door het hof zullen worden behandeld. Het hof stelt voorop dat de klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. De raad heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Het hof zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Klachtonderdeel 1
5.2 De raad heeft overwogen dat niet is gebleken dat verweerster meer informatie had moeten vergaren of meer onderzoek had moeten doen om de (juridische) positie van klaagster te kunnen bepalen. Evenmin is de raad gebleken dat de door verweerster gegeven adviezen of bijstand van onvoldoende kwaliteit is geweest of dat zij bij haar advisering steken heeft laten vallen. Dat de inspanningen van verweerster kennelijk niet hebben geleid tot het door klaagster gewenste resultaat en dat klaagster de gekozen aanpak achteraf betreurt, kan verweerster niet worden aangerekend.
5.3 Volgens klaagster gaat de raad voorbij aan klaagsters stelling dat een verweer tegen de geldigheid van de huwelijkse voorwaarden niet bij voorbaat kansloos is waartoe een aantal omstandigheden zijn opgesomd (concept afkomstig van de vaste notaris van de (ex)-echtgenoot, onvoldoende voorlichting aan klaagster en een verkeerde voorstelling van zaken). Bovendien is uit later onderzoek nog gebleken dat de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt enkele dagen nadat de echtscheiding van (ex)-echtgenoot was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, dat de “sollicitor” bij wie partijen in Nieuw Zeeland hebben getekend waarschijnlijk helemaal niet bevoegd was en ook – zo begrijpt het hof – dat de in Nieuw Zeeland te volgen procedure voor het ondertekenen van een dergelijke akte niet correct was.
5.4 Het hof overweegt het volgende. De beroepsgronden van klaagster vormen een herhaling van de verwijten die zij verweerster al in eerste aanleg heeft gemaakt en deze miskennen het hiervoor onder 5.1 genoemde uitgangspunt. Met de raad is het hof dat verweerster van oordeel dat geenszins is komen vast te staan dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarbij betrekt het hof dat, gelet op de onder 4.19 en 4.22 aangehaalde citaten, tot dusver de stelling van (de gemachtigde van) klaagster dat de huwelijkse voorwaarden niet geldig zijn door de rechtbank is verworpen, welk oordeel door het gerechtshof in hoger beroep is bekrachtigd.
Klachtonderdeel 2
5.5 De raad heeft overwogen dat klaagster het verwijt dat verweerster ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend om het compromisvoorstel van 17 oktober 2017 te accepteren, onvoldoende heeft onderbouwd en geconcretiseerd. Uit de inhoud van de in dit verband overgelegde correspondentie blijkt weliswaar dat verweerster klaagster dringend heeft geadviseerd om het voorstel van 17 oktober 2017 te accepteren, maar uit de toon en de door verweerster gekozen bewoordingen blijkt volgens de raad niet dat verweerster ontoelaatbare druk op klaagster heeft uitgeoefend. Daar komt bij dat verweerster alternatieven heeft voorgesteld in geval klaagster het compromisvoorstel (nog) niet wenste te accepteren. Vervolgens heeft klaagster gebruik gemaakt van een door verweerster voorgesteld alternatief, nu zij kennelijk een second opinion heeft gevraagd, wat klaagster vrij stond. Dat klaagster het blijkbaar niet eens is geweest met het (dringende) advies van verweerster om het onder 4.10 bedoelde compromisvoorstel te accepteren, levert geen relevante onderbouwing op voor haar stelling dat sprake is geweest van een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerster. Het klachtdossier biedt ook geen enkel aanknopingspunt voor de stelling (van de gemachtigde) van klaagster dat verweerster mogelijk uit eigen belang ontoelaatbare druk op klaagster heeft uitgeoefend.
5.6 Volgens klaagster heeft de raad ten onrechte overwogen dat het gemaakte verwijt door klaagster onvoldoende is onderbouwd en geconcretiseerd. Klaagster wijst in dit verband op:
- de volgens haar onjuiste informatie die verweerster in haar brief van 3 maart 2017 ter zake van de behoefte van klaagster aan alimentatie en de haalbaarheid daarvan heeft gegeven;
- de wijze waarop verweerster het compromisvoorstel in haar brief van 20 oktober 2017 in al zijn onderdelen verdedigt;
- de omstandigheid dat verweerster zonder overleg met klaagster met het team in de overlegscheiding op 23 oktober 2017 is gaan overleggen;
- de tijdsdruk die verweerster zet op het verkrijgen van een second opinion en het in dit verband maken van een afspraak bij een bevriende advocaat;
- klaagster niet meer het vertrouwen in haar advocaat had dat haar advocaat het beste wilde.
5.7 Het hof overweegt dat ook hier de beroepsgronden van klaagster een herhaling van de verwijten vormen die zij verweerster al in eerste aanleg heeft gemaakt. Ook hier is het hof van oordeel dat de raad op juiste gronden dit klachtonderdeel ongegrond heeft verklaard. Daarbij betrekt het hof dat klaagster verweerster aanvankelijk heeft laten weten een goed na-huwelijk na te streven, in welk verband het hof verwijst naar haar verwachtingen en wensen waarin onder meer opgenomen staat “prettige echtscheiding”.
Verweerster is in lijn met deze wens van klaagster met haar een overlegscheidingstraject begonnen op basis van een bewust en in overleg gekozen strategie. Wanneer gedurende dit traject bij klaagster het vertrouwen in deze aanpak afneemt, is het juist de rol van een advocaat om klaagster duidelijkheid te geven. Die duidelijkheid heeft verweerster gegeven door klaagster te wijzen de op risico’s bij het uitstappen uit het overlegscheidingstraject. Bovendien heeft zij een adequaat vervolgstap gezet om uit de impasse te komen door klaagster in overweging te geven een second opinion te vragen waaraan verweerster alle medewerking heeft verleend.
Klachtonderdeel 3
5.8 De raad overweegt dat verweerster niet gehouden was om met de gemachtigde van klaagster in overleg te treden waarbij de raad in aanmerking neemt dat verweerster in het kader van de overlegscheiding gehouden was tot geheimhouding. Bij gebreke aan een feitelijke grondslag valt niet in te zien in welke zin verweerster een tuchtrechtelijk verwijt treft.
5.9 Volgens klaagster heeft de raad ten onrechte overwogen dat een feitelijke grondslag ontbreekt omdat die grondslag is gelegen tegen de achtergrond van de regel dat de advocaat moet streven naar een regeling in der minne. Het argument ter zake van de geheimhouding gaat niet op omdat deze verplichting ter bescherming van de cliënte is en dat is klaagster en dit verweer door verweerster niet is gevoerd.
5.10 Gelet op de inhoud van de brieven gedateerd 15 november 2017 en 5 februari 2018 zoals aangehaald onder 4.18 en 4.21 en waaruit blijkt dat (de gemachtigde van) klaagster overweegt een klacht tegen haar in te dienen, acht het hof goed voorstelbaar dat verweerster ervoor heeft gekozen niet op de uitnodiging in te gaan.
Anders dan klaagster veronderstelt, gold daarbij de overeengekomen geheimhouding niet alleen ten behoeve van klaagster maar jegens alle betrokkenen bij de overlegscheiding. Ook om die reden stond het verweerster niet vrij daarover met de gemachtigde van klaagster in gesprek te gaan.
Conclusie
5.11 Het hof verwerpt de beroepsgronden van klaagster en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 februari 2020, gewezen onder nummer 18-629/DH/DH.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.J.L.F. Schakenraad en W.F. Boele, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 6 november 2020.