Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-11-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2020:90

Zaaknummer

20-159/DB/LI

Inhoudsindicatie

Klager heeft ook in verzet niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van omstandigheden op grond waarvan hij zich niet binnen de in artikel 46 g lid sub a bedoelde termijn tot de deken heeft kunnen wenden.

Inhoudsindicatie

Voorzitter heeft de klacht op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard.

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 2 november 2020

in de zaak 20-159/DB/LI

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline van 14 april 2020 op de klacht van:

klager

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 6 oktober 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg  (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 28 februari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K19-099 van de deken ontvangen.

1.3    Bij beslissing van 14 april 2020 heeft de [plaatsvervangend] voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op 14 april 2020 verzonden aan partijen.

1.4    Op 19 april 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 19 april 2020 ontvangen.

1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 21 september 2020. Daarbij was verweerster aanwezig. Klager is ter zitting niet verschenen.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift.

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:

    De voorzitter heeft ten onrechte overwogen dat er sprake is van termijn overschrijding, althans de termijnoverschrijding is verschoonbaar.

    Klager heeft ter toelichting op zijn klacht het volgende naar voren gebracht:

2.2    Klager kon niet eerder klagen. De rechters zijn er niet in geslaagd de stellingen van verweerster stellingen te duiden als onwaarheden. Daarom kan het in redelijkheid niet van klager worden verwacht dat hij wel eerder kennis had of had kunnen nemen van de onjuistheid van de door verweerster geponeerde stellingen. De termijn nam een aanvang op 15 juni 2018, de dag van de uitspraak van de Hoge Raad.

2.3    De deken heeft in zijn aanbiedingsformulier gesteld dat de klaagtermijn niet is verstreken. Daardoor heeft hij het vertrouwen gewekt bij klager dat de termijn niet was verstreken.

2.4    Het is redelijk en billijk dat klager heeft gewacht met het initiëren van een tuchtprocedure o.a. omdat het starten van een tuchtprocedure tijdens een lopende procedure de integriteit van de lopende procedure ten onrechte aan zou tasten.

2.5    Verweerster heeft zich pas bij dupliek om termijnoverschrijding beroepen. Dat is te laat en kwalificeert als misbruik van procesrecht. 

2.6    Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet niet op.

3    FEITEN EN KLACHT

3.1    Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.

4    BEOORDELING

4.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

4.2    De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden niet slagen. De voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Klager heeft ook in verzet niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van omstandigheden op grond waarvan hij zich niet binnen de in artikel 46 g lid sub a bedoelde termijn tot de deken heeft kunnen wenden. Uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde volgt dat klager tijdens de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep bezwaar heeft gemaakt tegen de door verweerster namens haar cliënten in haar conclusie van antwoord van 8 april 2014 en memorie van antwoord van 5 juli 2016 ingenomen standpunten en het indienen van een klacht in het vooruitzicht heeft gesteld. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. Ten overvloede, ook indien de verjaringstermijn, zoals klager stelt, pas zou zijn ingegaan op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad, heeft te gelden dat de klacht te laat is ingediend, omdat de klacht dan binnen een jaar na die uitspraak had moeten zijn ingediend, hetgeen niet is gebeurd.

4.3    Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. A. Groenewoud en M.M.C. van de Ven, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 november 2020.

Griffier    Voorzitter