Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-11-2020
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2020:218
Zaaknummer
200004 en 200005
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat die via een rechtsbijstandsverzekeraar is ingeschakeld (netwerkkantoor). De bezwaren tegen de klachtomschrijving waarvan de raad is uitgegaan slagen. Het hof stelt de klachtomschrijving opnieuw vast aan de hand van de geformuleerde onderdelen in beroep voor zover die in de inleidende klachtbrief bij de deken zijn voorgelegd. Verweerders hebben op de in beroep geformuleerde klachten verweer gevoerd. In de nieuwe klachtonderdelen is klaagster niet-ontvankelijk.
Inhoudsindicatie
Het hof beoordeelt de klachten zelfstandig. De klachten betreffen het eigen financiële belang van verweerders bij de fixed fee van de verzekeraar, een informatieplicht van verweerders over de afspraken met de verzekeraar, de wijze waarop de zaak is neergelegd door verweerders, de rol van verweerder in het dossier en de toezending van dossierinhoudelijke informatie door verweerder aan de verzekeraar, te weten het procesadvies en kans van slagen over de gewenste procedure. Enkel de klacht over de toezending van de dossierinhoudelijke informatie door verweerder wordt gegrond verklaard wegens schending van de geheimhoudingsplicht. De klachten tegen verweerder voor het overige en alle klachten tegen verweerster zijn ongegrond verklaard. Waarschuwing en proceskostenveroordeling voor verweerder.
Uitspraak
BESLISSING
van 2 november 2020
in de zaken 200004 en 200005
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerster in 200004
verweerder in 200005
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 16 december 2019 (zaaknummers 19-717/A/NH en 19-718/A/NH) die op dezelfde dag aan partijen is toegezonden. In deze beslissing zijn van de klacht van klaagster de onderdelen b), c) e) en f) gegrond en de onderdelen d), h) en i) ongegrond verklaard. Het verzoek tot schadevergoeding van klaagster is afgewezen. Aan verweerders is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerders zijn ieder afzonderlijk veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster en de betaling van proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- aan de Staat.
1.2 De beslissing van de raad is op tuchtrecht.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:TADRAMS:2019:246.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift met bijlagen van klaagster is op 3 januari 2020 door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het beroepschrift met bijlagen van verweerders is op 14 januari 2020 door de griffie van het hof ontvangen.
2.3 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift met bijlagen van klaagster;
- het verweerschrift met bijlagen van verweerders;
- de akte houdende producties van klaagster.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 september 2020, waar de gemachtigde van klaagster en verweerster, mede als gemachtigde van verweerder, en de gemachtigde van verweerster zijn verschenen. Beide partijen hebben gepleit aan de hand van een pleitnota en aan het hof overgelegd.
3 DE KLACHT
3.1 De klacht, zoals door de raad beoordeeld, houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
a) opzettelijk op een conflict met klaagster hebben aangestuurd, toen zij voorzagen dat hun werkzaamheden omvangrijker zouden zijn dan gedekt door [naam rechtsbijstandsverzekeraar];
b) van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] de opdracht hebben gekregen om alle nodige rechtsbijstand te verlenen die klaagster van hen verlangde, maar daar geen uitvoering aan hebben gegeven;
c) vast hebben gehouden aan de door verweerster voorgestelde strategie en niet hebben willen meewerken aan de door klaagster voorgestane strategie om tot afwikkeling van het geschil met de werkgever te komen;
d) hun werkzaamheden hebben neergelegd, terwijl zij de geschillenregeling van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] hadden moeten inroepen;
e) hun geheimhouding jegens klaagster hebben geschonden; door zonder klaagster daarover in kennis te stellen [naam rechtsbijstandsverzekeraar] te informeren over de proceskansen van klaagster;
f) klaagster de mogelijkheid hebben ontnomen van een bindend advies, door hun werkzaamheden neer te leggen en [naam rechtsbijstandsverzekeraar] over de reden daarvan te informeren;
g) onzorgvuldig hebben gehandeld bij het neerleggen van hun werkzaamheden, door daags hierna de voormalig werkgever van klaagster daarover te informeren;
h) een financieel voordeel hebben genoten vanwege het niet verrichten van werkzaamheden, waartoe zij wel gehouden waren gelet op de onbeperkte omvang van de opdracht;
i) aan de slag zijn gegaan voor een te lage fixed fee van € 800,-, waardoor een tegenstrijdig belang is ontstaan.
4 FEITEN
4.1 De raad heeft in de bestreden beslissing feiten vastgesteld, waartegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht. Het hof neemt die feiten bij de beoordeling tot uitgangspunt. Het gaat om de volgende feiten.
4.2 Klaagster is in geschil met haar voormalig werkgever. Op 6 april 2018 heeft een incident plaatsgevonden op het werk, waarna klaagster door haar werkgever op non-actief is gesteld. Op 7 mei 2018 heeft klaagster een officiële berisping ontvangen van haar werkgever. Klaagster is verzekerd voor rechtsbijstand bij [naam rechtsbijstandsverzekeraar] (hierna: [naam rechtsbijstandsverzekeraar]). Verweerster is door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] ingeschakeld om klaagster bij te staan. Tussen het kantoor van verweerders en [naam rechtsbijstandsverzekeraar] is een netwerkovereenkomst gesloten. Op basis van deze netwerkovereenkomst is aan het kantoor van verweerders een vaste vergoeding van € 800,- toegekend voor de behandeling van de zaak van klaagster. Verweerster heeft de zaak van klaagster behandeld, waarbij zij op de achtergrond overleg heeft gevoerd met verweerder, die haar begeleider was.
4.3 Op 28 mei 2018 heeft een telefonisch gesprek plaatsgevonden. Verweerster heeft diezelfde dag een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Uw rechtsbijstandsverzekeraar – [naam rechtsbijstandsverzekeraar] – heeft mij verzocht uw bovengenoemde zaak in behandeling te nemen.
(...)
Zojuist heb ik telefonisch contact met u gehad
Uw zaak heeft betrekking op een geschil met uw werkgever over het voortduren van de arbeidsovereenkomst. Naar aanleiding van een incident dat zich op het werk heeft voorgedaan heeft uw werkgever u een vaststellingsovereenkomst voorgelegd om de arbeidsrelatie te beëindigen. U wilt de arbeidsrelatie ook graag beëindigen, maar u bent het niet eens met – onder andere – de genoemde reden van beëindiging. Derhalve wenst u juridische bijstand bij de beëindiging van uw arbeidsovereenkomst. (…) Zoals besproken zal ik de stukken nader bestuderen en zo spoedig mogelijk – ik vermoed aankomende woensdag – contact met u opnemen om de voortgang van uw zaak te bespreken. (…)
Uw rechtsbijstandsverzekeraar wenst op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen en de afloop van uw zaak. Graag ontvang ik per e-mail uw goedkeuring om gedurende de behandeling van uw zaak en bij sluiting van uw dossier uw rechtsbijstandsverzekeraar te informeren over (de voortgang en afwikkeling van) uw zaak, alsmede het overleggen van relevante stukken (bijvoorbeeld eventuele schriftelijke regelingen, vonnissen en/of beschikkingen).
Onze dienstverlening
De opdracht wordt verstrekt aan [het kantoor]. De zaak zal door mij worden behandeld met de benodigde vertrouwelijkheid en zorgvuldigheid. Indien dit een efficiënte of doelmatige zaaksbehandeling dient of indien dit wegens omstandigheden noodzakelijk is, staat het mij vrij om kantoorgenoten te betrekken in de uitvoering van de opdracht. (…)”
4.4 Op 28 mei 2018 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“Hierbij geef ik mijn goedkeuring om gedurende de behandeling van mijn zaak en bij sluiting van mijn dossier mijn rechtsbijstandsverzekeraar te informeren over (de voortgang en afwikkeling van) mijn zaak, alsmede het overleggen van relevante stukken (bijvoorbeeld eventuele schriftelijke regelingen, vonnissen en/of beschikkingen).”
4.5 Bij e-mail van 29 mei 2018 van verweerster is de gemachtigde van de werkgever van klaagster geïnformeerd dat verweerster de zaak voor klaagster behandelt.
4.6 Op 31 mei 2018 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster. Vervolgens heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“In navolging van ons telefoongesprek van vanmiddag bericht ik u ter overweging als volgt.
Wij hebben de opties in uw zaak besproken. Kortweg, heeft u – mijns inziens – de volgende drie opties:
Voortzetten van uw dienstverband en (mogelijk) in bezwaar aantekenen tegen de berisping;
Voortzetten van de onderhandeling over een beëindigingsregeling (waarbij het beëindigingsvoorstel van uw werkgever als uitgangspunt dient);
Eenzijdig de arbeidsovereenkomst opzeggen (en eventueel nadere rechtsmaatregelen treffen).
In afweging van bovenbedoelde opties dient uw belang en het beoogde resultaat in acht te worden genomen. Tijdens ons telefoongesprek op maandag 28 mei jl. heeft u aangegeven, dat uw voorkeur uitgaat naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij uw aanspraak op een WW-uitkering (zoveel mogelijk) is gewaarborgd. In dat verband heb ik u geadviseerd om de onderhandeling over een beëindigingsregeling voort te zetten (ofwel, te kiezen voor optie 2). Ingeval de onderhandeling wordt voortgezet, kan in gesprek met uw werkgever worden gesproken over wijziging van de beëindigingsvoorwaarden (bijvoorbeeld het verlengen van de opzegtermijn, waardoor uw arbeidsovereenkomst later komt te eindigen en u langer loon geniet) en worden verzocht (de inhoud en tekst van) de vaststellingsovereenkomst aan te passen.
Het komt mij voor, dat optie 2 nog altijd uw bovenbedoelde belang en beoogde resultaat het beste dient. Een (overeen te komen) beëindigingsregeling is namelijk – mede – bedoeld om het recht van een werknemer op een WW-uitkering zoveel mogelijk te waarborgen. Ingevolge optie 1 wordt uw dienstverband daarentegen voortgezet, alsmede de onderhavige partijdiscussie. Ingevolge optie 3 is zeer aannemelijk, dat u juist geen recht heeft op een WW-uitkering (omdat u verwijtbaar werkeloos bent geworden door zelf de arbeidsovereenkomst op te zeggen).
Onverminderd het bovenstaande heeft u mij vandaag u aangegeven, dat u (ook) wenst dat uw werkgever wordt aangesproken op zijn handelwijze. Derhalve overweegt u optie 1 en optie 3. Zoals telefonisch en hierboven aangegeven, denk ik niet dat opties 1 en/of 3 in uw bovenbedoelde belang zijn. Evenmin acht ik aannemelijk, dat optie 1 of 3 het door u beoogde effect (d.w.z. terechtwijzing van uw werkgever) zal sorteren. In dit verband adviseer ik u om navolging te geven aan optie 2, gelijk wordt geadviseerd niet navolging te geven aan opties 1 en/of 3.
Vooruitlopend op uw keuze uit bovenbedoelde opties en onder verwijzing naar het bovenstaande acht ik het redelijk reeds hierbij aan te geven, dat ik mij niet voldoende in staat acht uw belangen op juiste wijze te behartigen, indien wordt gekozen voor optie 1 of 3. In dat geval het advies zo spoedig mogelijk contact op te nemen met uw rechtsbijstandsverzekeraar om te verzoeken om vervangende juridische begeleiding.”
4.7 Op 1 juni 2018 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“De onderhandeling over een beëindigingsregeling met [werkgever] wil ik voortzetten. Erkennen dat ik ongeschikt ben voor mijn functie en/of een geheimhoudingsplicht aanvaarden, wil ik echter niet. De verhoudingen tussen [werkgever] en mij zijn zodanig verstoord dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zijn plaats is.
Ik wil dat zo spoedig mogelijk beroep tegen de berisping van 7 mei wordt ingesteld. Het lijkt mij dat mijn onderhandelingspositie ten opzichte van [werkgever] daarmee wordt versterkt. Een discussie met [werkgever] over de overplaatsing naar de vervangingspool wil ik zoveel mogelijk uitstellen tot de onderhandeling over een beëindigingsregeling eventueel vastloopt. Tegen de overplaatsing kan beroep worden ingesteld. Ik ga ervan uit dat ik dat uiterlijk 19 juni aanstaande moet doen.
Ingeval de onderhandeling over een beëindigingsregeling met [werkgever] wordt voortgezet, maar dat niet tot overeenstemming leidt, is het wellicht mogelijk met [werkgever] af te spreken dat ik vrijgesteld van werk blijf wanneer ik mijn baan per 1 september opzeg. In dat geval krijg ik langer doorbetaald dan [werkgever] nu heeft aangeboden en ben ik in dienst gebleven tot het nieuwe schooljaar. Het lijkt mij een redelijke manier om ontslag op staande voet te vermijden. De episode bij [werkgever] roept dan minder vragen op bij toekomstige werkgevers.
Er staan voor mij meer belangen dan alleen financiële op het spel. [Werkgever] heeft mijn reputatie geschaad. ”
4.8 Op 3 juni 2018 heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“(…)
De wezenlijke keuze die ik de afgelopen dagen heb moeten maken is of mijn doel is om mijn recht op WW na beëindiging van de arbeidsovereenkomst veilig te stellen of niet.
Alleen wanneer ik meewerk aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid en verklaar dat [werkgever] al het nodige heeft gedaan om mijn ontslag te voorkomen, zal het Participatiefonds mijn uitkering betalen en draait [werkgever] er niet zelf voor op. Ik wil daar niet aan meewerken.
(...)
Zolang de onderhandelingen over een oplossing van het conflict duren, betaalt [werkgever] mij zonder dat ik daarvoor werk verricht. Ik zie het als een soort compensatie voor de schade die [werkgever] heeft aangericht.
De onderhandelingen over oplossing van het conflict mogen wat mij betreft best even duren. Wat mij betreft zetten we eerst in op een vaststellingsovereenkomst op basis van verstoorde verhoudingen, daarna op een overeenkomst waarbij partijen het oneens zijn over de reden van de beëindiging, maar wel over de noodzaak van de beëindiging. Een inhoudelijke ontbindingsprocedure bij de rechter zonder vaststellingsovereenkomst, vind ik ook prima. Als partijen daar ook niet uitkomen kunnen we nog voorstellen dat [werkgever] mij vrijstelt van werk tot de expiratiedatum van mijn tijdelijke aanstelling van 1 januari 2019. [werkgever] wil dat waarschijnlijk allemaal niet.
Uiteindelijk verwacht ik dat de onderhandelingen uitdraaien op een voorstel dat ik mijn baan opzeg per 1 september, mits partijen het verder eens worden over nadere voorwaarden, zoals:
• vrijstelling van werk en betalen loon tot beëindigingsdatum
• geen zwijgplicht
• een goede referentie
• intrekken van de berisping en overplaatsing
• dat [werkgever] erkent dat zij onjuist heeft gehandeld
• een outplacement budget
• reiskostenvergoeding van EUR 800,-
• vakantiedagen/vakantiegeld
(...)
Het minimale wat ik (nader) wil afspreken voordat ik mijn baan opzeg per 1 september is dat [werkgever] mij tot die datum vrijstelt van werk en loon betaalt. Over de rest kan ik eventueel procederen wanneer [werkgever] ten onrechte niet meewerkt.
De termijnen voor beroep tegen berisping en overplaatsing wil ik niet ongebruikt laten verstrijken ingeval partijen tevoren geen vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Op vrijdag 15 juni zal dus het beroepschrift tegen de berisping en overplaatsing moeten worden ingediend ingeval partijen tevoren geen vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.”
4.9 Op 5 juni 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Dank u wel voor uw bericht.
In mijn voorgaande bericht aan u en tijdens ons telefonisch contact heb ik met u de juridische opties besproken. Ik heb u aangegeven, dat het akkoord gaan met (de huidige of aangepaste versie van) de vaststellingsovereenkomst en het voeren van een pro forma ontbindingsprocedure uw aanspraak op een WW-uitkering zoveel mogelijk waarborgen, waarmee mijn inziens uw juridische belangen nog altijd het meest zijn gediend.
Uit uw onderstaande bericht leid ik af, dat u na beraad overweegt om in onderhandeling te treden over een beëindigingsregeling, waarbij u het dienstverband zelf eindigt. Het is u duidelijk dat – in dat geval – u geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering. (...). De overige voorwaarden die u in uw bericht noemt – (…) – zijn gelet op de gang van zaken zeer begrijpelijk, maar niet alle komen mij haalbaar voor. Met name de erkenning van [werkgever] en het niet opnemen van geheimhoudingsplicht zijn voorwaarden, die mijns inziens niet reëel zijn. Daarentegen kan wel worden verzocht om de berisping en overplaatsing in te trekken.
In verband met een mogelijke onderhandeling komt het bezwaar maken tegen de berisping mij (op termijn) niet opportuun voor. Ter bewaring van uw rechten kunt u wel pro forma bezwaar aantekenen. Indien mocht blijken dat partijen niet tot overeenstemming komen, dan kan de bezwaarprocedure worden voortgezet.
Voorts is het voor uw werkgever niet noodzakelijk om een ontbindingsprocedure te starten. Indien en voor zover uw werkgever dit al overweegt, komt een (door uw werkgever te starten) procedure uw belangen – mijns inziens – onvoldoende tegemoet in verhouding tot het voeren van onderhandelingen. Kortweg heeft u in onderhandeling (tot op zeker hoogte) invloed op de voorwaarden waaronder uw dienstverband wordt beëindigd, althans meer invloed dan wanneer in een procedure hierover wordt beslist. Daarnaast acht [ik] mij onvoldoende in staat uw belangen voldoende te behartigen in een procedure, zoals eerder aangegeven.
Het rekken van de onderhandelingen acht ik onnodig, mede gelet op feit dat er een [verlengde] opzegtermijn kan worden besproken.
Op grond van het bovenstaande stel ik voor, dat wij telefonisch de beëindigingsvoorwaarden bespreken en dat ik vervolgens contact opnemen met de advocaat wederpartij. In dit verband graag het verzoek dat u contact met mij opneemt.”
4.10 Op 6 juni 2018 00:15 uur heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“(…)
In mijn eerdere mails heb ik aangegeven dat ik met [werkgever] in onderhandeling wil treden over een beëindigingsregeling die niet is gebaseerd op ongeschiktheid en welke doelen ik daarbij wil bereiken.
(...)
1. De termijnen voor beroep tegen berisping en overplaatsing wil ik niet ongebruikt laten verstrijken ingeval partijen tevoren geen vaststellingovereenkomst hebben gesloten. Ik begrijp niet waarom het niet in mijn belang zou zijn om uiterlijk 15 juni een inhoudelijk beroepschrift tegen de berispingen overplaatsing in te dienen. Waarom wilt u dat niet doen?
2. Wat bedoelt u met uw stelling dat een door mijn werkgever te starten ontbindingsprocedure mijn belangen onvoldoende tegemoet komt in verhouding tot het voeren van onderhandelingen?
3. Op basis waarvan hebt u geoordeeld dat het voeren van een inhoudelijke ontbindingsprocedure tot een slechter resultaat zal leiden dan onderhandelingen met [werkgever] die nog moeten beginnen?
4. Op basis waarvan hebt u geoordeeld dat ik meer invloed heb op de voorwaarden waaronder mijn arbeidsovereenkomst wordt beëindigd met onderhandelingen die nog moeten beginnen, dan met het voeren van juridische procedures?
5. Meewerken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens ongeschiktheid en verklaren dat de werkgever al het nodige heeft gedaan om mijn ontslag te voorkomen wil ik niet. (...) Het lijkt mij dat het in mijn belang is om stevig te onderhandelen met [werkgever] en het eventueel op juridische procedures te laten aankomen. Als ik bereid ben voor lief te nemen dat dat er mogelijk toe leidt dat ik geen recht heb op een uitkering, heb ik weinig te verliezen bij een harde confrontatie met [werkgever]. Wat [werkgever] wel of niet bereid is te doen als ik het hard speel en welke acties zij daartegen eventueel onderneemt, zullen we wat mij betreft wel zien. Ik ben verzekerd voor de kosten van rechtsbijstand. Het is voor mij uiteraard niet aanvaardbaar dat u stelt dat u mij niet in een procedure tegen [werkgever] wilt bijstaan nog voordat de onderhandeling met [werkgever] goed en wel zijn begonnen. Waarom bent u bang voor een confrontatie met [werkgever] voor de rechter? Op basis waarvan meent u dat u onvoldoende in staat bent mijn belangen in een inhoudelijke ontbindingsprocedure voldoende te behartigen?
Het lijkt mij dat een verschil van inzicht over de behandeling van mijn dossier is ontstaan. Artikel 7 van de polisvoorwaarden biedt daarvoor een oplossing en luidt als volgt:
Artikel 7
7.1 Geschillenregeling
Heeft u een conflict met [naam rechtsbijstandsverzekeraar] over de juridische hulp die u krijgt? Dan probeert [naam rechtsbijstandsverzekeraar] dit eerst samen met u op te lossen. Lukt dat niet? Dan kunt u in sommige situaties een bindend adviseur krijgen die als onafhankelijke scheidsrechter optreedt. Dat noemen we de geschillenregeling. Dat mag als:
- U het niet eens bent met de juridische acties van de medewerker van [naam rechtsbijstandsverzekeraar].
- U het niet eens bent met de juridische acties van de advocaat of een andere juridische deskundige die [naam rechtsbijstandsverzekeraar]gekozen heeft.
- U het niet eens bent met de beoordeling van deze personen van uw kans op succes.
(...)
Als bindend adviseur wil k een advocaat van:
(...)
De vragen die ik aan de bindend adviseur wil voorleggen zijn:
1. Vindt u dat de twee medewerkers van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] en de door haar ingeschakelde netwerk advocaat op een juiste wijze rechtsbijstand hebben verleend in de geschillen tussen verzekerde en [werkgever] in het licht van de door verzekerde geuite wensen omtrent de behandeling van de zaak?
2. Welke acties dienen thans te worden ondernomen om optimaal op te komen voor de belangen van verzekerde in haar geschil met [werkgever]?
Op 10 april jongstleden heb ik aanspraak gemaakt op verzekerde rechtsbijstand in mijn geschil met [werkgever]. De door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] ingeschakelde behandelaars hebben tot op heden nog vrijwel niets gedaan richting [werkgever], maar wel diverse malen geweigerd te doen wat ik heb gevraagd. Ik ben daar niet gelukkig mee. (...)
• Wilt u ervoor zorgen dat een kopie van het dossier tezamen met genoemde vragen op zeer korte termijn aan de bindend adviseur worden voorgelegd?
• Bent u bereid de behandeling van dit dossier vooralsnog voor te zetten op de wijze waarom ik heb gevraagd en, nadat de bindend adviseur een uitspraak heeft gedaan, met inachtneming van het bindend advies?”
4.11 Op 6 juni 2018 om 16:38 uur heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“(…)
Op basis van uw onderstaande mail komt het mij voor, dat onze doelstellingen in overeenstemming zijn, te weten het onderhandelen over uw beëindigingsvoorwaarden. Daarentegen bestaat er – blijvende – discussie over de te volgen strategie, waardoor behandeling van de zaak stagneert. Als advocaat word ik geacht de belangen van cliënten te behartigen en daaromtrent de te volgen strategie te bepalen. Uit uw bericht begrijp ik echter, dat er bij herhaling te weinig vertrouwen aan uw kant bestaat in de door mij voorgestelde koers. Dat is spijtig, maar uiteraard mogelijk. Ik kom dan ook tot de conclusie, dat het mij niet mogelijk is naar mijn beste inzicht uw belangen te behartigen en dat er onvoldoende vertrouwen bestaat om mijn werkzaamheden (op juiste wijze) te kunnen verrichten. Als gevolg van voornoemde vertrouwensbreuk zie ik mij dan ook genoodzaakt mijn dienstverlening tot nader order te staken.
Tot slot raad ik u aan zo spoedig mogelijk contact op te nemen met uw rechtsbijstandsverzekeraar om de geschillenprocedure te starten. Omdat op voorhand niet duidelijk is hoe lang deze procedure zal duren en hoe de zaak zal worden voortgezet, raad ik u bovendien uitdrukkelijk aan om tijdig – dat wil zeggen voor vrijdag 15 juni a.s. – beroep, althans pro forma beroep in te dienen om de beroepstermijn veilig te stellen.”
4.12 Op 6 juni 2018 om 20:28 uur heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:
“De afspraken tussen [naam rechtsbijstandsverzekeraar] en u ken ik niet, maar het ligt voor de hand dat die afspraken tot belangentegenstellingen tussen u en mij hebben geleid of hebben kunnen leiden. Ingeval u bijvoorbeeld een maximum honorarium met [naam rechtsbijstandsverzekeraar] hebt afgesproken en u ziet aankomen dat mijn dossier veel werk dreigt op te leveren, hebt u er belang bij om een conflict over de behandeling ervan met mij te veroorzaken om van het dossier verlost te worden. Ingeval u een vast honorarium hebt afgesproken en u ziet aankomen dat mijn dossier veel werk dreigt op te leveren, hebt u een nog groter belang om weinig tot niets te doen. De bindend adviesregeling van artikel 7 van de polisvoorwaarden bepaalt niet voor niets dat het bindend advies ook bindend is voor u.
Het is niet in de haak wanneer u de behandeling hebt gestaak (voordat de bindend adviesprocedure is gestart). Het is immers in strijd met de polisvoorwaarden.
(...)
Op grond van de polisvoorwaarden bent u gehouden mijn zaak te blijven behandelen tot na het bindend advies en [naam rechtsbijstandsverzekeraar] eventueel een andere behandelaar heeft aangesteld.
Er is geen sprake van een vertrouwensbreuk tussen u en mij. Ik wil dat u mij de rechtshulp verleent waarvoor ik ben verzekerd.”
4.13 Op 7 juni 2018 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Volledigheidshalve de opmerking, dat ik van uw rechtsbijstandsverzekeraar heb begrepen, dat uw verzoek om een second opinion is ontvangen. Ik ga ervan uit, dat uw rechtsbijstandsverzekeraar u zal informeren over de te volgen procedure, indien dit niet reeds is gebeurd.
In verband met het opstellen van de second opinion volsta ik met een verwijzing naar onze recente (telefoon- en mail)correspondentie over de door mij beoogde behandeling van uw zaak. Een nadere discussie over de behandeling van uw zaak of de door u gestelde redenen voor de beëindiging van mijn dienstverlening komt mij niet constructief voor en laat ik voor uw rekening.
Daar ik mijn dienstverlening heb beëindigd, zal ik niet namens u (pro forma) beroep indienen. Ik heb uw rechtsbijstandsverzekeraar overeenkomstig bericht. Wellicht ten overvloede wordt hierbij nogmaals aangeraden om tijdig – ofwel voor 15 juni a.s. – beroep, althans pro forma beroep in te dienen.
Tot slot het vriendelijke, doch dringende verzoek om in het vervolg rechtstreeks contact op te nemen met uw rechtsbijstandsverzekeraar over de behandeling van uw zaak, waaronder maar niet uitsluitend begrepen de second opinion en (het instellen van) het (pro forma)beroep.”
4.14 Bij e-mail van 8 juni 2018 van (de secretaresse van) verweerster is de gemachtigde van de werkgever van klaagster geïnformeerd dat verweerster de zaak neerlegt.
4.15 Op 12 juni 2018 heeft verweerder, kantoorgenoot van verweerster, een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“Bij afwezigheid van mijn kantoorgenote – [verweerster] – bericht ik u in bovenvermelde zaak als volgt.
Van uw rechtsbijstandsverzekeraar hebben wij begrepen, dat uw verzoek om een second opinion is ontvangen en in behandeling is genomen. Het is daarentegen onduidelijk of de second opinion kan worden verstrekt voor het verstrijken van de beroepstermijn op 15 juni a.s. inzake de opgelegde maatregel van berisping of een eventueel opvolgend gemachtigde tijdig beroep kan instellen.
Onverminderd de beëindiging van de behandeling door mijn kantoorgenote (en ons kantoor) van uw zaak (voor de redenen waarvoor kortheidshalve wordt verwezen naar de emailcorrespondentie van vorige week) zal ons kantoor u – eenmaal – ondersteunen bij het indienen van het pro forma beroepschrift tegen de maatregel van berisping.
Dientengevolge bent u in de mogelijkheid om op tijd beroep in te dienen ter bewaring van uw rechten dienaangaande, terwijl er voldoende tijd wordt ingeruimd voor het verstrekken van een second opinion en (eventueel) overname van de inhoudelijke behandeling van uw zaak door een opvolgende gemachtigde.
Bovenbedoelde eenmalige ondersteuning ziet op verstrekken van een pro formaberoepsschrift. (…).”
4.16 Bij beroepsschrift van 12 juni 2018 heeft klaagster beroep ingesteld bij de [naam commissie] tegen de beslissingen van haar werkgever tot schorsing, berisping en overplaatsing van klaagster.
4.17 Op 18 juni 2018 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan een medewerker van [naam rechtsbijstandsverzekeraar], met onder meer de volgende inhoud:
“Bij afwezigheid van mijn kantoorgenote – [verweerster] (cc) – bericht ik u in reactie op onderstaande mail als volgt.
Het dossier van [klaagster] (...) is door [verweerster] en mij gezamenlijk behandeld (waarbij [verweerster] als contactpersoon heeft gefungeerd). Als gevolg van de gezamenlijke behandeling hebben [verweerster] en ik het dossier en de mogelijkheden gezamenlijk besproken, maar ook de correspondentie met [klaagster] en de voortgang en beëindiging van de zaaksbehandeling. Dientengevolge ben ik op de hoogte (van de inhoud en beëindigde behandeling) van de zaak en ben ik in de mogelijkheid inhoudelijk te reageren op uw onderstaande mail. Uw vragen – zoals geformuleerd in uw onderstaande mail – worden hieronder puntsgewijs beantwoord.
- Bezwaar
[Klaagster] heeft in eerste instantie aangegeven, dat haar voorkeur uitgaat naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij haar aanspraak op een WW-uitkering (zoveel mogelijk) is gewaarborgd. Per email van 31 mei jl. heeft [verweerster] de opties hieromtrent uiteengezet. Vervolgens heeft [klaagster] per email aangegeven, dat haar voorkeur niet langer uitgaat naar het waarborgen van haar aanspraak van een WW-uitkering en dat zij –onder meer- niet (langer) werkzaam wil zijn voor haar werkgever, zich wil oriënteren op een loopbaan elders (buiten het basisonderwijs), wenst dat de disciplinaire maatregel wordt ingetrokken, wijziging wenst van de (door de werkgever aangegeven) ontslaggrond, onderkenning eist van de werkgever dat hij haar niet juist zou hebben behandeld en geen geheimhoudingsplicht zal overeenkomen. [Klaagster] stelt in onderhandeling te willen treden over voornoemde voorwaarden, waarbij zij gebaat zou zijn om de onderhandelingen te rekken. Per email van 5 juni jl. (waarnaar u refereert) deelt [verweerster] mee, dat een aantal door [klaagster] gestelde voorwaarden wel en een tweetal (niet reëel geachte) voorwaarden niet kunnen worden besproken in het kader van onderhandeling, die [verweerster] namens [klaagster] zou voeren. (...) Doel van bovenbedoelde onderhandeling is om een allesomvattende beëindigingsregeling overeen te komen, waarvan het intrekken van de disciplinaire maatregel onderdeel vormt. Hiervan uitgaande is het niet opportuun (reeds) een inhoudelijk bezwaar in te dienen, omdat een dergelijk bezwaar eenzelfde doel nastreeft. Dit neemt niet weg, dat [verweerster] ook heeft aangegeven pro formabezwaar in te (kunnen) dienen voor het geval (gedurende de onderhandeling) zou blijken, dat de werkgever (onder geen beding) bereid zou zijn om de disciplinaire maatregel in te trekken. In dat geval zou alsnog de bezwaarprocedure (inhoudelijk) kunnen worden voortgezet.
- Mogelijkheden met redelijke kans van slagen.
Onverminderd het bovenstaande wordt de kans van slagen van het bezwaar niet aanmerkelijk geacht. Het komt (mij) aannemelijk voor dat het bezwaar ongegrond zal worden verklaard, gezien de gedragingen die [klaagster] worden verweten. Het wordt begrijpelijk geacht dat de werkgever [klaagster] (in haar hoedanigheid van lerares en dienovereenkomstige verantwoordelijkheden) heeft aangesproken op het feit, dat een langere periode niet kenbaar was waar drie kinderen (die onder haar toezicht stonden) verbleven, terwijl niet is gebleken dat [klaagster] nodige moeite heeft gedaan om te achterhalen waar de betreffende kinderen waren. Deze omstandigheden leiden ook tot de overweging, dat de kans van slagen van een zelf te starten ontbindingsprocedure (waarnaar [klaagster] verwijst in recente mails aan mij, zie bijlage) nihil, althans gering wordt geacht. Het zelf starten van een ontbindingsprocedure wordt dan ook niet in het belang geacht van [klaagster]. Bovendien wordt van een advocaat verwacht eerst de minnelijke opties na te gaan, voordat een gerechtelijke procedure wordt overwogen. Zoals uiteengezet in haar mail van 5 juni jl. worden de (aan [verweerster] aangegeven) belangen van [klaagster] het meest gediend door in onderhandeling te treden met haar werkgever over een minnelijke beëindigingsregeling. Op grond van de overeen te komen beëindigingsvoorwaarden, dient – met name – mevrouw in de gelegenheid te worden gesteld om zich te oriënteren op het vervolg van haar loopbaan buiten de organisatie van haar werkgever, terwijl de loonaanspraak zolang mogelijk voortduurt. Naar het standpunt van [verweerster] bestond daarover op 5 juni jl. geen discussie (gezien de recente mails aan mij is hierin ook verandering in gekomen), maar wel over de wijze waarop zou worden onderhandeld. De wijze van onderhandeling c.q. de te volgen strategie is daarentegen te bepalen door de advocaat en niet de cliënte. Uit de mailcorrespondentie tussen [verweerster] en [klaagster] volgt duidelijk, dat [klaagster] zich niet laat begeleiden, terwijl niet de redelijke verwachting bestaat dat in de toekomst haar (op escalatie gerichte) houding zal veranderen. Dientengevolge hebben [verweerster] en ik moeten concluderen, dat de mogelijkheid niet bestaat om [klaagster] naar eigen beste inzicht te kunnen bijstaan en is de belangenbehartiging (inmiddels definitief) beëindigd.”
4.18 Op 18 juni 2018 heeft een medewerker van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:
“De advocaat geeft aan dat er geen redelijke kans van slagen is voor wat betreft hetgeen u voor ogen heeft gestaan. Op grond van de polisvoorwaarden betekent het oordeel dat er géén ‘redelijke kans van slagen’ is, dat er vanaf dat moment geen dekking meer bestaat voor uw dossier. Dit heeft tot direct gevolg dat uw dossier niet wordt uitbesteed aan het advocatenkantoor waarvan u de naam heeft doorgegeven. Gezien het feit dat er geen dekking meer bestaat, wordt uw dossier niet (meer) behandeld totdat een second opinion anders mocht uitwijzen.”
4.19 Per e-mail van 20 juni 2018 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Desalniettemin treft u hieronder aan mijn reactie op recente berichten – slechts – ter verduidelijking van mijn eerdere berichten.
(…)
Zoals aangegeven in mijn mail van 5 juni jl. komt (het starten van) een ontbindingsprocedure mij prematuur voor, aangezien [de wederpartij] bereid is een minnelijke beëindigingsregeling te bespreken (en tot op heden niet duidelijk is of deze onderhandeling al dan niet een oplossing biedt). In aanvulling hierop, de opmerking dat het zelf starten van een ontbindingsprocedure – met het doel een billijke vergoeding toegekend te krijgen – mijns inziens geen redelijke kans van slagen kent, terwijl het zeer aannemelijk wordt geacht dat u – ingeval van ontbinding zonder vergoeding – evenmin een WW-uitkering krijgt toegekend.
(…) Resumerend, verdient het (naar mijn mening) de voorkeur dat de onderhandeling met [de wederpartij] wordt gestart over een minnelijke beëindigingsregeling, voordat een inhoudelijke bezwaar- en/of ontbindingsprocedure wordt gestart (nog afgezien van de kans van slagen van voornoemde procedures). Het zelf starten van de bezwaarprocedure en ontbindingsprocedure wordt niet opportuun geacht, mede omdat afwijzende beslissingen/uitspraken (zeer) nadelige consequenties voor u kunnen hebben.
(…)”
4.20 Op 20 juni 2018 heeft klaagster bij de rechtbank een verzoek ingediend dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij beschikking van 17 september 2018 heeft de kantonrechter het verzoek toegewezen, en de werkgever veroordeeld tot het betalen van een billijke vergoeding.
4.21 Bij uitspraak van 15 oktober 2018 heeft de [naam commissie] het beroep van klaagster voor zover het is gericht tegen de opgelegde schorsing niet-ontvankelijk en voor zover het is gericht tegen de opgelegde berisping en overplaatsing gegrond verklaard.
4.22 Op 17 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerders.
5 BEOORDELING
Inhoud klacht
5.1 Zowel klaagster als verweerders hebben beroep ingesteld. Het beroep van verweerders richt zich tegen de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen. Het beroep van klaagster is gegrond op een reeks opnieuw geformuleerde klachtonderdelen (h-s). Klaagster heeft daarbij aangevoerd dat de deken is voorbijgegaan aan de door haar ingediende klachten en deze zelf heeft geformuleerd, waarop verweerders zijn ingegaan waardoor de klachten van klaagster niet behoorlijk aan de orde zijn gekomen. De raad heeft daarbij de door de deken geformuleerde klachten tot uitgangspunt genomen en niet de klachten van klaagster zelf.
5.2 Het hof stelt voorop dat de klachtomschrijving niet door de deken, maar door de tuchtrechter wordt vastgesteld aan de hand van de klacht zoals deze is ingediend bij de deken en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt. Het is de deken, die overeenkomstig artikel 46e Advocatenwet , de ingediende klacht en de resultaten daarvan ter kennis van de raad brengt. (HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:36).
5.3 Het hof stelt vast dat uit het proces-verbaal van de zitting bij de raad niet blijkt dat de klachtomschrijving van de deken door partijen is aanvaard, integendeel. Uit het proces-verbaal blijkt dat klaagster het niet eens is met de klachtomschrijving van de deken. Een heldere klachtomschrijving is vervolgens niet door de raad aan partijen voorgehouden noch is daarmee ingestemd. Het hof is dan ook van oordeel dat de raad de klachtomschrijving van de deken niet kon overnemen zonder daarbij de bezwaren van klaagster tegen die omschrijving in overweging te nemen, te beoordelen en vervolgens de vaststelling van de klachtomschrijving te motiveren. De desbetreffende beroepsgrond is terecht voorgesteld.
5.4 Het hof zal uitgaan van de door klaagster in haar beroepschrift weergegeven klachten, voor zover die reeds in de inleidende klachtbrief en haar repliek in de procedure bij de deken zijn aangebracht. Verweerders hebben in hun verweerschrift in beroep daarop, weliswaar subsidiair, uitgebreid gereageerd, zodat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden.
5.5 De in het beroepschrift omschreven klachten luiden als volgt. In cursief geeft het hof aan of de klacht reeds is ingediend bij de deken.
Verweerders hebben tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:
h) een financieel voordeel hebben genoten vanwege het niet verrichten van werkzaamheden, waartoe zij wel gehouden waren gelet op de onbeperkte omvang van de opdracht (randnr. 61 inleidende klachtbrief);
i) aan de slag zijn gegaan voor een te lage fixed fee van € 800,- (randnr. 59 inleidende klachtbrief);
j) ten onrechte hebben gesteld dat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] de opdrachtgever aan het kantoor van verweerders is en hebben nagelaten klaagster te informeren dat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] de opdracht namens klaagster heeft gegeven;
k) hebben nagelaten om klaagster omstreeks 28 mei 2018 te informeren over de complete inhoud van de opdracht die [naam rechtsbijstandsverzekeraar] namens klaagster aan het kantoor van verweerders heeft gegeven;
l) klaagster ten onrechte niet omstreeks 28 mei 2018 hebben geïnformeerd dat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] aan het kantoor van verweerders niet heeft opgedragen om bij de behandeling van de zaak (de geschillenregeling in) de polisvoorwaarden na te komen (randnr. 55 inleidende klachtbrief);
m) althans het kantoor van verweerders fixed fee afspraken met [naam rechtsbijstandsverzekeraar] hebben gemaakt in combinatie met het feit dat zij de geschillenregeling in de polisvoorwaarden niet hebben gevolgd (randnrs. 89 en 90 in het repliek van klagers bij de deken);
n) klaagster omstreeks 6 juni 2018 ten onrechte niet hebben gewaarschuwd dat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] van het kantoor van verweerders niet heeft bedongen dat zij de geschillenregeling in de polisvoorwaarden dienen te volgen en dat zij dat ook niet vrijwillig zouden doen (randnr. 55 inleidende klachtbrief);
o) hun opdracht niet op zorgvuldige wijze hebben neergelegd (randnr. 56 inleidende klachtbrief);
p) niet tijdig duidelijk hebben gemaakt in welke hoedanigheid verweerder in deze zaak is opgetreden (randnr. 54 inleidende klachtbrief);
q) nadat verweerders op 6 juni 2018 de behandeling van de zaak vanwege een vertrouwensbreuk hebben gestaakt een opinie over het ontbreken van een redelijke kans om het door klaagster beoogde resultaat te bereiken hebben opgesteld en kenbaar gemaakt. Verweerders hadden zich na 6 juni 2018 niet zonder de instemming van klaagster jegens wie dan ook mogen uitlaten over (de kans van slagen van) verdere behandeling van een zaak die zij zelf weigerden te behandelen (randnr. 58 inleidende klachtbrief);
r) nadat zij op 6 juni 2018 de behandeling van de zaak vanwege een vertrouwensbreuk hebben gestaakt, op 15, 18 en 20 juni 2018 een andere grond voor het staken van de behandeling hebben aangevoerd, namelijk het ontbreken van een redelijke kans van slagen van door klaagster gewenste juridische procedures (randnr. 58 inleidende klachtbrief);
s) althans hun kantoor, een financieel voordeel hebben genoten doordat verweerders het vele werk dat nodig was om klaagster behoorlijk rechtsbijstand te verlenen zonder behoorlijke reden niet hebben verricht (randnr. 61 inleidende klachtbrief).
Tevens heeft klaagster als bijzondere voorwaarde aan een op te leggen maatregel verzocht om een schadevergoeding van € 5.000,-
Omvang beroep
5.6 Het hof overweegt dat klaagster twee nieuwe klachten heeft geformuleerd in het beroepschrift. Het gaat om de klachtonderdelen j) en k) die niet zijn terug te vinden in de inleidende klachtbrief of de repliek in het dekenonderzoek. Klachten tegen een advocaat moeten worden ingediend bij de deken op de manier zoals die in artikel 46c lid 1 van de Advocatenwet is vormgegeven. Nieuwe klachtonderdelen kunnen dus niet voor het eerst in beroep aan de orde worden gesteld. In deze klachtonderdelen zal klaagster dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Klachtonderdelen h, i en s – eigen belang van verweerders (onafhankelijkheid) en financieel voordeel
5.7 Vanwege de nauwe samenhang van deze klachtonderdelen, behandelt het hof deze gezamenlijk.
5.8 Het oordeel van de raad ten aanzien van het door de raad beperkter geformuleerde klachtonderdeel i (eigen belang) houdt in dat de raad de zorgen van klaagster deelt met betrekking tot de hoogte van de afgesproken fixed fee in verhouding tot de te verrichten werkzaamheden, maar niet kan vaststellen dat verweerders ter zake een tuchtrechtelijk verwijt treft. Wat betreft het gestelde financiële voordeel (klachtonderdeel h bij de raad) heeft de raad overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat verweerders financieel voordeel hebben genoten, omdat verweerders geen partij zijn bij de gesloten overeenkomst tussen hun kantoor en [naam rechtsbijstandsverzekeraar]. Dit onderdeel is onvoldoende onderbouwd door klaagster, aldus de raad.
5.9 Door klaagster is, kort samengevat, in beroep aangevoerd dat uit de (lage) fixed fee per definitie een eigen belang van de advocaat volgt om zo min mogelijk werkzaamheden te verrichten. Een fixed fee is alleen dan niet ontoelaatbaar als de vergoeding ruim voldoende is voor de werkzaamheden in de behandeling van het dossier.
5.10 Het hof is met de raad van oordeel dat er in het dossier van klaagster onvoldoende concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat verweerders door de fixed fee een eigen belang hadden bij de behandeling van de zaak van klaagster en dit van invloed is geweest op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerders. Verweerster heeft in dit verband gemotiveerd aangevoerd dat haar dienstverlening niet anders is door de wijze waarop het kantoor daarvoor wordt betaald. In diezelfde lijn oordeelt het hof dat niet is gebleken van een financieel voordeel voor verweerders door het vervroegd beëindigen van de werkzaamheden door verweerders. De stellingen in dit verband zijn suggestief en hebben geen feitelijke grondslag. Voor zover klaagster vergelijkbare verwijten aan het adres van het kantoor van verweerders heeft geformuleerd, laat het hof die buiten beschouwing nu het kantoor geen partij is in deze zaak.
5.11 De klachtonderdelen h, i en s zijn ongegrond.
Klachtonderdelen l, m en n – informeren over gebondenheid aan geschillenregeling [naam rechtsbijstandsverzekeraar]
5.12 Het hof stelt vast dat de raad over deze onderdelen enkel heeft overwogen dat verweerders niet gebonden zijn aan (de geschillenregeling in) de polisvoorwaarden die gelden tussen klaagster en [naam rechtsbijstandsverzekeraar], nu verweerders daarbij geen partij zijn.
5.13 Klaagster heeft gemotiveerd aangevoerd dat verweerster klaagster al op 28 mei 2018 had moeten informeren over de fixed fee en dat zij de polisvoorwaarden met daarin een geschillenregeling niet zou naleven. Nadat het verschil van inzicht was ontstaan op 6 juni 2018 had verweerster klaagster moeten waarschuwen in dit verband. Klaagster vindt een fixed fee ontoelaatbaar als verweerster niet gebonden is aan de geschillenregeling.
5.14 Verweerster heeft aangevoerd dat de polisvoorwaarden gelden tussen [naam rechtsbijstandsverzekeraar] en de verzekerde (klaagster), zij daarbij geen partij is en die voorwaarden ook niet kent. Er rustte op verweerster dan ook geen plicht om klaagster te informeren dat zij de polisvoorwaarden niet zou nakomen. Informatie over de fixed fee was niet relevant omdat dat geen onderdeel was van de opdracht tussen verweerster en klaagster.
5.15 Het hof stelt het volgende voorop. De rechtsbijstandverzekering en de daarbij behorende polisvoorwaarden van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] gelden tussen de verzekeraar en de verzekerde. De door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] ingeschakelde advocaat is geen partij bij de rechtsbijstandsverzekering en is om die reden niet gebonden aan de daarbij behorende polisvoorwaarden. Het is dan ook niet aan die advocaat, in dit geval verweerster, om bij aanvaarding van de opdracht de verzekerde cliënt proactief te informeren dat de polisvoorwaarden en daarin opgenomen geschillenregeling niet voor hen geldt. Verweerders hebben ook onweersproken aangevoerd dat zij niet op de hoogte zijn van de polisvoorwaarden zoals die gelden voor klaagster.
5.16 Verder is gebleken dat de wijze van honorering van de advocaat aan wie de opdracht is verstrekt (fixed fee) is gebaseerd op een afspraak tussen [naam rechtsbijstandsverzekeraar] en (het kantoor van) verweerders, waarbij klaagster geen partij is omdat haar recht op juridische bijstand volgt uit de voorwaarden. Om die reden heeft de honorering van de werkzaamheden van verweerster geen onderdeel uitgemaakt van de afspraken die verweerster met klaagster heeft gemaakt over de behandeling van de zaak. Verweerster hoefde klaagster dan ook niet te informeren over de fixed fee. Dat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] desgevraagd aan klaagster ook geen informatie verstrekt over de inhoud van de afspraken die zij met ‘netwerkadvocaten’ maakt, kan verweerster niet worden verweten.
5.17 Het hof merkt overigens op dat de verwijten van klaagster in dit verband vooral voort lijken te komen uit haar principiële bezwaren tegen de ‘driehoeksverhouding’, waarin zij zich afhankelijk voelt van de verzekeraar en het kantoor van de netwerkadvocaat en hun onderlinge afspraken. Deze bezwaren lenen zich echter niet voor een beoordeling in deze zaak. In deze zaak dient het hof zich te beperken tot de handelwijze van verweerders in relatie tot klaagster als cliënte van verweerders.
5.18 De klachtonderdelen l, m en n zijn ongegrond.
Klachtonderdelen o en r – onzorgvuldig neerleggen van de zaak en de grond daarvoor
5.19 De raad heeft het verwijt dat verweerders hun werkzaamheden hebben neergelegd terwijl zij de geschillenregeling van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] had moeten inroepen ongegrond bevonden. De raad heeft daarentegen gegrond bevonden dat verweerders hun standpunt dat procederen niet in het belang van klaagster was niet zorgvuldig hebben gemotiveerd in de communicatie met klaagster. Het is de raad niet duidelijk geworden waarom verweerster niet bereid was een ontbindingsprocedure te voeren eventueel nadat eerst de route van onderhandelingen met de werkgever zou worden bewandeld, te meer klaagster bereid was het risico op verlies van het recht op een werkloosheidsuitkering te nemen.
5.20 Klaagster heeft gemotiveerd aangevoerd dat verweerster eerst met haar had moeten overleggen voordat verweerster de zaak neerlegde en dit aan de wederpartij communiceerde, zodat de geschillenregeling kon worden ingeroepen door klaagster. Verweerster diende het dossier te behandelen tot een second opinion was gegeven dan wel tot een opvolgend advocaat was aangesteld door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] . Verweerster had vervolgens voor een behoorlijke dossieroverdracht moeten zorgen. Daarbij hebben verweerders verwijtbaar gehandeld doordat verweerster eerst aangaf dat zij de zaak niet verder kon behandelen wegens een vertrouwensbreuk en verweerder vervolgens aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar] communiceerde dat verweerders de zaak niet meer konden behandelen omdat de door klaagster gewenste procedure geen redelijke kans van slagen had. Dat oordeel is ook niet houdbaar omdat klaagster in de gevoerde procedures gelijk heeft gekregen en had als consequentie dat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] geen dekking meer bood.
5.21 Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder en zij de zaak voldoende zorgvuldig hebben neergelegd. Klaagster had aangegeven dat zij geen vertrouwen meer had in de aanpak van de zaak door verweerster, omdat verweerster eerst schikkingsonderhandelingen wilde starten en wilde procederen. Klaagster wilde per se een ontbindingsprocedure starten, terwijl verweerster meende dat dat geen redelijke kans van slagen had. Dit heeft verweerster ook uitgebreid toegelicht aan klaagster per e-mail en telefoon. Verweerster heeft aanvankelijk niet direct tegen klaagster gezegd dat de procedure in haar optiek geen redelijke kans van slagen had omdat zij die terminologie hard vond richting de cliënte, maar het voortdurende verschil in opvatting over het voeren van een procedure was wel degelijk de reden voor de vertrouwensbreuk. Verweerder heeft dit vervolgens gecommuniceerd aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar] . Dat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] naar aanleiding daarvan besloot dat klaagster geen dekking meer had, is het gevolg van de polisvoorwaarden en betekent niet dat verweerster gehouden was de zaak te blijven behandelen totdat [naam rechtsbijstandsverzekeraar] klaagster een second opinion had verkregen. Er is zorgvuldig gecommuniceerd met klaagster, aldus steeds verweerster.
5.22 Het hof is van oordeel dat verweerster de aan haar verstrekte opdracht niet onzorgvuldig heeft beëindigd. Klaagster heeft in haar e-mail van 6 juni 2018 om 00:15 uur aangegeven dat er verschil van inzicht is ontstaan over de behandeling van haar dossier. In die e-mail doet zij een beroep op de geschillenregeling uit de polisvoorwaarden en doet zij tevens al een voorstel welke advocaat als bindend adviseur kan optreden. Diezelfde dag heeft verweerster klaagster een reactie gestuurd, waarin zij vaststelt dat klaagster bij herhaling geen vertrouwen heeft in de door verweerster voorgestane koers en dat zij op basis van die vertrouwensbreuk haar dienstverlening staakt. Verweerster eindigt haar bericht met het advies zo spoedig mogelijk contact op te nemen met haar rechtsbijstandsverzekeraar [naam rechtsbijstandsverzekeraar] om de geschillenprocedure te starten en met een afsluitend procesadvies, waaronder het instellen van pro forma beroep. Verweerster heeft hierdoor zorgvuldig gecommuniceerd over het hoe en waarom van de beëindiging van haar rechtsbijstand en klaagster gewezen op het benaderen van haar verzekeraar en de lopende beroepstermijn. Het hof volgt verweerster daarbij in haar standpunt dat het wellicht spijtig is voor klaagster dat haar zaak als gevolg daarvan niet meer werd behandeld door een medewerker van [naam rechtsbijstandsverzekeraar] of een advocaat totdat de geschillenregeling was afgerond, maar die omstandigheid is niet aan verweerster aan te rekenen, maar is een gevolg van de overeengekomen polisvoorwaarden, die enkel gelden tussen [naam rechtsbijstandsverzekeraar] en klaagster. Van verweerster kon dan ook niet worden verlangd dat zij de zaak zou blijven behandelen tot de bindend adviseur een advies had gegeven. Overigens heeft verweerder in zijn e-mail van 12 juni 2018 aangegeven bereid te zijn klaagster te ondersteunen bij het indienen van het pro forma beroepschrift tegen de maatregel van berisping. Aldus zijn de belangen van klaagster niet geschaad. Het is aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar] om met voortvarendheid uitvoering te geven aan de geschillenprocedure (zie de uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening KIFID van 15 juni 2018, nr. 18.02089). Vertraging daarin kan niet aan verweerders worden toegerekend. Evenmin is gebleken dat verweerders klaagster in het starten van de geschillenprocedure hebben belemmerd.
5.23 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerster op verdedigbare gronden tot de inschatting kon komen dat het voeren van de (bezwaar-) en ontbindingsprocedure zonder vooraf in onderhandeling te gaan met de werkgever, op dat moment geen redelijke kans van slagen had. Verweerster heeft dat ook uitgebreid toegelicht in haar e-mail van 20 juni 2018 aan klaagster. Daaruit blijkt dat verweerster een redelijke afweging heeft gemaakt van de feitelijke gebeurtenissen – dat klaagster als lerares verantwoordelijk was voor drie kinderen en een relatief lange periode niet wist waar die kinderen waren noch dit actief probeerde te achterhalen en dat de werkgever klaagster op haar verantwoordelijkheid heeft aangesproken - en het resultaat dat klaagster voor ogen had, in het bijzonder dat vast zou worden gesteld dat de werkgever zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen. Dat klaagster bij het voeren van een ontbindingsprocedure bereid was het verlies van recht op WW op de koop toe te nemen, maakt die inschatting niet evident onjuist. Voorts weegt het hof mee dat verweerster (in haar e-mail van 5 juni 2018) bij het advies tot onderhandelen ook het voorstel heeft gedaan pro forma beroep en pro forma bezwaar in te dienen ter bewaring van de rechten van klaagster. Toen vervolgens bleek dat verweerster niet bereid was een procedure te voeren zonder (eerst) in onderhandeling te gaan met de werkgever, sprak klaagster uit dat een verschil van inzicht over de behandeling van het dossier is ontstaan waarbij zij een beroep op de geschillenregeling uit de polisvoorwaarden deed. Verweerster heeft dit heeft dit mogen opvatten als een vertrouwensbreuk. Het hof concludeert op basis hiervan dat de vertrouwensbreuk weliswaar de grond voor het neerleggen van de zaak is geweest, maar dat de oorzaak daarvan was dat de door klaagster verzochte rechtsbijstand niet kon worden verleend omdat de door haar gewenste procedure volgens verweerster geen redelijke kans van slagen had. Dit brengt mee dat verweerder dit in zijn e-mail van 15 juni 2018 aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar] als zodanig kon uiteenzetten, terwijl verweerster sprak over een vertrouwensbreuk.
5.24 Zoals hiervoor overwogen, kon verweerster op verdedigbare gronden tot haar inschatting komen dat de ontbindingsprocedure geen redelijke kans van slagen had. Dat de bindend adviseur, de kantonrechter en [naam commissie] klaagster gelijk hebben gegeven maakt dat niet anders. Zoals hiervoor overwogen, het maakt de inschatting van verweerster niet onjuist. Aldus kan niet worden gezegd dat verweerders in strijd hebben gehandeld met de eisen van zorgvuldigheid die een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in acht moet nemen.
5.25 De desbetreffende grieven van klagers slagen en de klachtonderdelen o en r zijn ongegrond.
Klachtonderdeel p – rol en hoedanigheid verweerder 200005
5.26 De raad heeft dit klachtonderdeel niet beoordeeld omdat dit onderdeel als een uitbreiding van de klacht werd gezien. De gemachtigde van klaagster heeft tegen dit oordeel als beroepsgrond aangevoerd dat dit klachtonderdeel al in het onderzoek bij de deken naar voren is gebracht. Zoals reeds uit overweging 5.5 volgt is klachtonderdeel p terug te vinden in randnummer 54 van de inleidende klachtbrief aan de deken. De raad heeft dan ook ten onrechte dit onderdeel van de klacht als een uitbreiding gezien. Het hof zal zich alsnog uitlaten over dit klachtonderdeel.
5.27 Klaagster heeft gesteld dat zij in de veronderstelling verkeerde dat verweerder haar dossier niet kende en enkel in de afwezigheid van verweerster optrad als haar zaakwaarnemer, terwijl verweerder verweerster van meet af aan inhoudelijk heeft begeleid en hij de zaak van klaagster samen met verweerster heeft behandeld. Als klaagster dat had geweten had zij reeds omstreeks 12 juni 2018 een klacht ingediend over zijn handelen omdat verweerder haar toen niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een verzoekschriftprocedure ex artikel 7:671c BW te starten. Klaagster heeft zich beroepen op gedragsregel 9 lid 1.
5.28 Verweerster heeft ter zitting van het hof toegelicht dat verweerder bij de zaak van klaagster was betrokken als inhoudelijk begeleider van verweerster, omdat verweerster twee maanden voor het aannemen van de zaak als advocaat is beëdigd en verweerder specialist op dit rechtsgebied is. De mogelijkheid kantoorgenoten te betrekken bij de behandeling van de zaak door verweerster is in de opdrachtbevestiging per e-mail van 28 mei 2018 benoemd. Richting de betrokken partijen trad verweerder enkel tijdens de vakantie van verweerster op als haar zaakwaarnemer. Klaagster is dan ook door verweerder correct geïnformeerd.
5.29 Het hof overweegt dat klaagster onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat verweerster samen met verweerder de zaak heeft behandeld. Niet gesteld of gebleken is dat klaagster contact heeft gehad met verweerder voordat verweerster met vakantie ging. Tot die tijd heeft klaagster zich ook steeds tot verweerster gewend. Dat verweerster intern overleg had over de zaak met verweerder leidt nog niet tot de conclusie dat verweerder de zaak mede behandelde. Collegiaal overleg over een zaak is niet ongebruikelijk. Op verweerster rust naar het oordeel van het hof niet de verplichting om klaagster van dat collegiale overleg op de hoogte te stellen en dus ook niet met wie zij dat deed. Wel diende verweerder in het licht van gedragsregel 9 lid 1 duidelijkheid te verschaffen over zijn hoedanigheid toen hij naar buiten toe acteerde en dat heeft verweerder gedaan door in zijn e-mailberichten van 12 juni 2018 aan klaagster en 15 juni 2018 aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar] te vermelden dat hij bij afwezigheid van verweerster correspondeerde. Verweerders valt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Ten aanzien van dit klachtonderdeel hebben verweerders gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel q – schending geheimhoudingsplicht
5.30 De raad heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel geoordeeld dat verweerders met klaagster een advocaat-cliëntrelatie hadden, dat verweerders betaald werden door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] doet daar niet aan af. In die relatie dient de advocaat de zorgplicht - waaruit onder meer de geheimhoudingsplicht voortvloeit - in acht te nemen. De geheimhoudingsplicht is een fundamenteel beginsel dat slechts in uiterst zeldzame gevallen uitzonderingen lijdt en dat voorgaat op de verplichtingen van een advocaat jegens de betalende derde. Van een advocaat mag worden verwacht dat een advies eerst met de cliënt wordt besproken voordat het naar de verzekeraar wordt gezonden. In de eerste plaats is immers goed denkbaar dat de cliënt nog (feitelijke) aanvullingen dan wel anderszins op- en aanmerkingen heeft. In de tweede plaats is het aan de cliënt/verzekerde te bepalen welke invulling zij wil geven aan de polisverplichtingen jegens de verzekeraar. In onderhavig geval hebben verweerders betoogd dat het in de e-mail van 15 juni 2018 vervatte advies van verweerder slechts een samenvatting betrof van hetgeen eerder met klaagster was besproken. In de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen klaagster en verweerster dan wel verweerder is niet met zoveel woorden gesteld dat en waarom een ontbindingsprocedure nihil, althans gering werd geacht. Voor zover dit met klaagster mondeling zou zijn besproken geldt dat het op de weg van verweerders had gelegen een en ander schriftelijk vast te leggen. Nu dat kennelijk niet is gebeurd heeft de raad het ervoor gehouden dat een en ander niet eerder met klaagster is besproken. Door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] desondanks aldus te informeren hebben verweerders de geheimhoudingsplicht jegens klaagster geschonden. Dat door klaagster vooraf een algemene goedkeuring was gegeven om informatie met [naam rechtsbijstandsverzekeraar] te delen doet daar niet aan af, aldus nog steeds de raad.
5.31 Verweerders hebben als beroepsgrond aangevoerd dat de raad een te strikte toepassing van de geheimhoudingsplicht heeft gehanteerd. Immers om in het kader van de rechtsbijstandsverzekering de belangen van verzekerden te kunnen behartigen, waaronder dekking van de te maken kosten, dient bepaalde informatie over de kans van slagen ter kennis van de rechtsbijstandsverzekeraar te worden gebracht. Er is namelijk alleen dekking voor de kosten als de juridische acties voldoende kans van slagen hebben. Klaagster heeft hiervoor ook toestemming gegeven bij de aanvang van de opdracht. Dat de door klaagster gewenste procedure onvoldoende kans van slagen had volgens verweerders, is voldoende aan klaagster gecommuniceerd per e-mail en per telefoon en is gedeeld met [naam rechtsbijstandsverzekeraar] . Als verweerders het advies niet hadden gedeeld met [naam rechtsbijstandsverzekeraar] had ook de geschillenregeling niet uitgevoerd kunnen worden.
5.32 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de beroepsgrond van verweerders.
5.33 Het hof stelt allereerst vast dat niet verweerders gezamenlijk maar enkel verweerder de informatie rondom het procesadvies van verweerster heeft verzonden naar [naam rechtsbijstandsverzekeraar]. De desbetreffende beroepsgrond van verweerster slaagt en het hof zal dan ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren voor zover dit gericht is tegen verweerster.
5.34 Het hof stelt in de klacht tegen verweerder evenals de raad voorop dat verweerder als advocaat gehouden is in het belang van zijn cliënt (klaagster) te handelen. Binnen deze advocaat-cliëntrelatie geldt dat hetgeen onderling wordt uitgewisseld in beginsel vertrouwelijk is. Voor de advocaat geldt dan ook de verplichting tot geheimhouding daarvan. Verweerder heeft in de e-mail van 15 juni 2018 aan [naam rechtsbijstandsverzekeraar] een uitgebreide inhoudelijke visie gegeven op de zaak van klaagster en daarin uitgewerkt waarom de door klaagster gewenste bezwaarprocedure en beroepsprocedure in het optiek van beide verweerders geen redelijke kans van slagen hebben. Niet ter discussie staat dat verweerder wist dat klaagster het oneens was met de door verweerders voorgestane aanpak van het dossier en dat zij niet bereid waren een procedure te starten voor klaagster wegens onvoldoende kans van slagen. In het bijzonder tegen deze achtergrond van de beëindiging van de bijstand aan klaagster, had verweerder niet zonder overleg met klaagster als zijn cliënte deze e-mail aan de verzekeraar mogen verzenden. In deze e-mail staat immers vertrouwelijke informatie over de visie en voorgestelde aanpak betreffende de zaak, waarop de geheimhoudingsplicht van verweerder van toepassing is. De door klaagster getekende machtiging staat aan het voorgaande oordeel niet in de weg. Er bestond immers, ook gelet op deze machtiging, geen verplichting voor verweerder de verzekeraar inhoudelijk te informeren. Daarbij valt voorts, anders dan verweerders hebben betoogd, niet in te zien welk belang van hun cliënte gediend was bij de verzending van deze e-mail aan de verzekeraar. Het gevolg van de verzending van deze e-mail was immers dat de verzekeraar werd geïnformeerd over het inhoudelijke (en voor klaagster negatieve) oordeel van verweerder over de zaak. Verweerder moest daarbij weten dat zijn inhoudelijke oordeel invloed kon hebben op de omvang van de dekking die door de verzekeraar voor het geschil van klaagster zou worden verstrekt. Ook daarom had verweerder deze e-mail niet zonder overleg met zijn cliënte aan de verzekeraar mogen verzenden.
5.35 De beroepsgrond van verweerder faalt en de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel blijft voor verweerder in stand.
Slotsom
5.36 Nu het hof van de klachten is uitgegaan zoals omschreven in het beroepsschrift en deze zelfstandig heeft beoordeeld, zal het hof de beslissing van de raad in zijn geheel vernietigen en opnieuw recht doen behoudens de aan verweerder opgelegde maatregel en de jegens hem opgelegde kostenveroordeling. Het voorgaande brengt mee dat klaagster niet-ontvankelijk is in de klachtonderdelen j en k, de klachten jegens verweerster alle ongegrond zijn en de klacht jegens verweerder gegrond is voor zover die ziet op de schending van zijn geheimhoudingsplicht jegens klaagster.
Maatregel verweerder 200005
5.37 Verweerder heeft zijn geheimhoudingsplicht jegens klaagster geschonden door [naam rechtsbijstandsverzekeraar] met zijn e-mail van 18 juni 2018 uitgebreid te informeren over de adviezen dat de door de cliënte/klaagster gewenste bezwaar- en ontbindingsprocedure geen redelijke kans van slagen zouden hebben. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Onlangs heeft het hof in een vergelijkbare zaak (HvD 21 augustus 2020, 200048) een beslissing bekrachtigd waarin aan een “netwerkadvocaat” voor schending van zijn geheimhoudingsplicht een waarschuwing was opgelegd. Het hof zal dan ook in deze zaak de door de raad opgelegde maatregel van een waarschuwing bekrachtigen.
Schadevergoeding
5.38 Klaagster heeft het hof verzocht verweerders te veroordelen in een vergoeding van de schade die klaagster heeft geleden als gevolg van de handelwijze van verweerders. Het hof heeft de gemachtigde van klaagster ter zitting uitgelegd dat dit verzoek terzijde wordt gelegd aangezien het in beginsel aan de civiele rechter is om te oordelen over (de eventuele) toekenning van een schadeclaim. Enkel als de geleden schade zeer evident het gevolg is van het handelen van de advocaat, kan het hof als bijzondere voorwaarde aan de op te leggen maatregel stellen dat de betrokken advocaat de door de tuchtrechter vastgestelde schade vergoedt. In deze zaak is de gestelde schade van € 5.000,- niet onderbouwd zodat het hof eraan voorbijgaat.
Proceskosten 200005
5.39 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat;
5.40 Verweerder moeten op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.41 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling jegens verweerder bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad voor zijn deel (€ 1.250,- totaal) ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn nieuwe afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 16 december 2019 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummers 19-717/A/NH en 19-718/A/NH, behalve voor zover inzake 19-718/A/NH (200005) aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de betaling van de proceskosten van € 1.250,- en het griffierecht van € 50,-;
en doet opnieuw recht:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen j en k;
- verklaart inzake 200004 de klacht in alle onderdelen over verweerster ongegrond;
- verklaart inzake 200005 klachtonderdeel q over verweerder gegrond;
- verklaart inzake 200005 de overige klachtonderdelen over verweerder ongegrond;
- veroordeelt verweerder in 200005 tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- bepaalt inzake 200005 dat de proceskostenveroordeling van € 1.250,- voor de procedure bij de raad in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op dezelfde manier en binnen dezelfde termijn zoals hiervóór is bepaald voor de proceskosten in hoger beroep.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. van Loo, M.L. Weerkamp, J.H. Brouwer en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 2 november 2020.