Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-04-2020

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2020:131

Zaaknummer

19-153

Inhoudsindicatie

Klaagster heeft ter zitting verklaard dat er sprake van een nieuw feit waar de voorzitter bij het nemen van zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden. Naar het oordeel van de raad heeft het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter heeft geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd, ook niet in het licht van hetgeen door klaagster ter zitting als nieuw feit is aangevoerd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 april 2020

in de zaak 19-153/AL/NN

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 17 juli 2019 op de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. [naam]

tegen

verweerster

 

1.    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 31 oktober 2018 heeft klaagster zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland beklaagd over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van13 maart 2019 met kenmerk 2018 KNN151-718426, door de raad digitaal ontvangen op 13 maart 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 17 juli 2019 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 17 juli 2019 is verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 16 augustus 2019 door de raad ontvangen per e-mail op 16 augustus 2019 en per post op 19 augustus 2019, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 7 februari 2020 in aanwezigheid van klaagster, bij monde van mr. [naam], en verweerster.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 16 augustus 2019. Ook heeft de raad kennis genomen van de brief van verweerster van 8 januari 2020, ontvangen op 14 januari 2020 met bijlage.

2.    FEITEN EN KLACHT

2.1    Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen die weergave komt klaagster in verzet niet op. Mr. [naam] heeft ter zitting verklaard dat er sprake van een nieuw feit waar de voorzitter bij het nemen van zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden. Hij doelt op de verklaring die de heer W. als getuige op 18 maart 2019 heeft afgelegd in de civiele procedure tussen klaagster en de cliënte van verweerster. Het proces-verbaal van het getuigenverhoor heeft mr. [naam] bij het verzetschrift gevoegd. Uit die verklaring blijkt dat verweerster gelogen heeft over de minnelijke regeling die getroffen is vóór de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de heer W. en verweersters cliënte.

3.    VERZET EN VERWEER

3.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:

a)    verweerster heeft haar cliënte geadviseerd gebruik te maken van een ongeoorloofde constructie. Dat hield in dat dat er bij de kantonrechter een nep-inhoudelijke ontbindingsprocedure zou worden gevoerd die ertoe zou leiden dat klaagster op grond van de tussen klaagster en verweerster gesloten overeenkomst, de door de kantonrechter vast te stellen transitievergoeding  zou moeten betalen. Tevoren zijn door verweerster met de heer W. afspraken gemaakt over de voorwaarden waarop hij bereid was in te stemmen met de ontbinding. Dit is tuchtrechtelijk onbehoorlijk. De voorzitter heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een opzetje. Dat is een onjuiste vaststelling en beoordeling van het feitencomplex.

b)    verweerster heeft onwaarheden gedebiteerd. Zij heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 september 2018, daar verklaard dat er eerst een ontbindingsprocedure is gevoerd en dat daarna met de heer W. een minnelijke regeling is getroffen. Dat is niet waar. De heer W. heeft verklaard dat er eerst een minnelijke regeling is getroffen en daarna een ontbindingsprocedure is gevoerd. In de brief van verweerster aan mr. [naam] van 18 september 2017 heeft verweerster verklaard dat de kantonrechter beoordeeld heeft of er sprake was van ongeschiktheid van de heer W. voor zijn functie. Dat is onjuist. Dat is niet getoetst door de kantonrechter omdat er een minnelijke regeling was getroffen. Ook in de brief van 2 oktober 2017 aan mr. [naam] doet verweerster gelijkluidende onware uitspraken. Dit geldt ook voor de dagvaarding die verweerster namens haar cliënte op 6 december 2017 heeft laten uitbrengen. In haar verweer in de klachtenprocedure bij de deken is verweerster op de door haar ingeslagen onwaarachtige weg doorgegaan.

3.2    Verweerster betwist uitdrukkelijk dat zij gelogen heeft. Zij verwijst naar de tussen haar cliënte en klaagster gesloten overeenkomst. De heer W. functioneerde bij klaagster al niet naar wens. Hij werd in functie teruggezet. Dat blijkt uit een getuigenverklaringen in de civiele procedure. De gang van zaken was dat toen bleek dat de heer W. niet functioneerde, met hem een gesprek is gevoerd waarbij verweerster aangekondigd heeft dat er op grond van de functioneringsgesprekken een ontbindingsverzoek zou worden ingediend met daarin het aanbod om een transitievergoeding te betalen, een en ander conform de wettelijke regeling. Verweerster heeft het ontbindingsverzoek op voorhand aan de advocaat van de heer W. toegezonden. De heer W. heeft toen geen verweer gevoerd.

4.    BEOORDELING

4.1    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard.

4.2    Het handelen van verweerster bij de beëindiging van het dienstverband met de heer W. is binnen het kader gebleven van de vrijheid die haar toekomt om de belangen van haar cliënte te behartigen. Ook blijkt niet  dat  zij  feiten heeft geponeerd waarvan zij de onwaarheid kende.

4.3    Het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter heeft geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd, ook niet in het licht van de door klaagster ter zitting als nieuw feit aangevoerde getuigenverklaring van de heer W.  van 18 maart 2019 waaruit zou blijken dat er een minnelijke regeling is getroffen vóór de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de heer W. en verweersters cliënte. Zoals de voorzitter al heeft overwogen heeft verweerster niet geschreven dat er vooraf geen enkel overleg met de heer W heeft plaatsgevonden. Daarom is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline: verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. M.J.J.M. van Roosmalen, H.J. Voors, E.H. de Vries en P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2020.

 

Griffier                                                                      Voorzitter